Crisisheffing heeft wettelijke grondslag

29 januari 2016

De zogenoemde crisisheffing die werd geheven in 2013 en de verlenging daarvan in 2014 heeft wettelijke grondslag in de Wet op de loonbelasting 1964. De crisisheffing is niet in strijd met het EVRM en het IVBPR. Dat oordeelt de Hoge Raad vandaag in twee zaken.

In deze zaken hebben werkgevers van werknemers met een loon hoger dan € 150.000, over dat loon boven de € 150.000, 16% pseudo-eindheffing hoog loon, ook wel crisisheffing genoemd, afgedragen.

De werkgevers vinden dat het artikel waarin de crisisheffing in de Wet op de Loonbelasting (Wet LB) wordt geregeld in strijd is met het systeem van de Wet LB. De Hoge Raad volgt de werkgevers daarin niet. De crisisheffing is ook niet discriminerend in de zin van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM, art. 14) en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR, art. 26). De keuze van de wetgever om de werkgevers van werknemers met een loon van meer dan € 150.000 te belasten met een extra heffing valt binnen de ruime beoordelingsmarge die de wetgever heeft.

Verder oordeelt de Hoge Raad dat de crisisheffing niet in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom (EVRM art. 1 Eerste Protocol). Er waren namelijk voldoende specifieke en dringende redenen aanwezig om de crisisheffing in te voeren. Dat geldt ook voor de heffing over loon dat werd genoten voordat de regeling en de latere verlenging van de regeling werden aangekondigd. De Hoge Raad verwijst naar de destijds ernstige aard van de begrotingsproblemen en de noodzaak om in verband daarmee te komen tot een eenvoudige, goed uitvoerbare regeling.

In de zaak die betrekking had op 2013 verwerpt de Hoge Raad de klacht tegen het oordeel van het gerechtshof dat de heffing geen door art. 1 Eerste Protocol verboden individuele en buitensporige last voor de betreffende werkgever vormde.

Uitspraken

ECLI:NL:HR:2016:121
ECLI:NL:HR:2016:124