Veroordeling wegens moord op ex-vriendin blijft in stand

12 april 2022

De veroordeling van een man wegens stalking van en de moord op zijn ex-vriendin op 11 juli 2018 in Utrecht blijft in stand. Dat geldt ook voor de beslissing van het hof over de toekenning van de overlijdensschade en de niet-ontvankelijkheid van de vordering tot vergoeding van de psychische schade in de vorm van shockschade van de ouders van het slachtoffer. Dat heeft de Hoge Raad vandaag geoordeeld.

De zaak

De verdachte had sinds de zomer van 2016 een relatie met het latere slachtoffer. Deze relatie werd in 2018 beëindigd. In de periode kort na het verbreken van de relatie is door het slachtoffer melding gedaan van stalking door de verdachte en heeft de politie met de verdachte hierover gesprekken gevoerd. De verdachte is op 11 juli 2018 naar een evenement in Amsterdam gegaan waar ook het slachtoffer met een vriendin was. Eenmaal thuis in haar woning in Utrecht is de verdachte onder valse voorwendselen via een balkon de woning van het slachtoffer binnengegaan. Daar is een ruzie ontstaan waarna de verdachte het slachtoffer met messteken om het leven heeft gebracht.

Het gerechtshof veroordeelde de verdachte wegens stalking en moord tot een gevangenisstraf van vijftien jaar en tbs met verpleging. De ouders van het slachtoffer hebben in de strafrechtelijke procedure vergoeding gevraagd van enkele vermogensschadeposten (overlijdensschade) en vergoeding van schade die het gevolg is van de wijze waarop zij zijn geconfronteerd met de gevolgen van de gebeurtenis waardoor hun dochter is overleden (psychische schade in de vorm van shockschade). Het gerechtshof wees de vordering met betrekking tot de overlijdensschade toe; de vordering met betrekking tot de shockschade werd niet-ontvankelijk verklaard.

Cassatie

De advocaat van de verdachte heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft cassatieklachten ingediend over onder meer de bewezenverklaring van de voorbedachte raad en de afwijzing van het verzoek om een contra-expertise en het verzoek om een getuige te horen. Ook de advocaat van de ouders heeft cassatieklachten ingediend. Deze richten zich tegen het oordeel van het hof over de niet-ontvankelijkheid en de toepassing van het zogenoemde ‘confrontatiecriterium’ in verband met aansprakelijkheid voor schade door confrontatie met een schokkende gebeurtenis.

Advies advocaten-generaal (AG’s)

De AG’s Spronken en Lindenbergh adviseerden de veroordeling van de verdachte in stand te laten en in verband met de procedure de opgelegde straf iets te verlagen. Voor wat betreft de cassatieklachten over de schadevergoedingsvordering van de ouders vonden de AG's dat één daarvan slaagde, zodat deze vordering opnieuw zou moeten worden beoordeeld. De conclusie van de AG’s bevatte ook adviezen over hervorming van het recht op het punt van psychische schade.

Oordeel Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt op het punt van vergoeding van de shockschade het volgende. Het hof kwam tot de niet-ontvankelijkheid van deze vordering omdat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Een oordeel hierover is feitelijk en kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. De Hoge Raad vindt het oordeel van het hof gezien de inhoud van de ingediende vorderingen niet onbegrijpelijk. Omdat de cassatieklacht niet slaagt, is er voor de Hoge Raad geen aanleiding om in deze zaak in te gaan op de aanbevelingen van de AG’s over hervorming van het recht op het punt van psychische schade.

De Hoge Raad oordeelt dat de andere cassatieklachten van de ouders en de cassatieklachten van de verdachte, op de klacht over de redelijke termijn na, eveneens niet slagen. Hij heeft deze klachten zonder inhoudelijke motivering afgedaan omdat ze niet tot vernietiging kunnen leiden en geen juridische belangrijke nieuwe vragen oproepen.

In verband met de duur van de procedure wordt de opgelegde gevangenisstraf 14 jaar en 8 maanden.

Publicatie op rechtspraak.nl

ECLI:NL:HR:2022:560