Veroordelingen van drie (ex-)militairen Schaarsbergen blijven in stand; geen schijn van partijdigheid militair lid in de militaire strafkamer hof Arnhem-Leeuwarden

5 april 2022

De beslissingen van de militaire kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in een zaak waarin één verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van feitelijke aanranding van een militair en twee verdachten zijn veroordeeld voor medeplegen van (verbale) bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, blijven in stand. Er is geen sprake van schijn van partijdigheid van een militair lid in de militaire strafkamer van het hof Arnhem-Leeuwarden. Dat heeft de Hoge Raad vandaag geoordeeld.

Achtergrond van de zaak

Deze zaken komen voort uit het onderzoek van de Koninklijke Marechaussee naar beweerde misstanden binnen de mortiergroep van de Luchtmobiele Brigade op de Oranjekazerne te Schaarsbergen. Dit onderzoek is in de media bekend geworden als de ‘Schaarsbergen-zaak’. De militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 9 juli 2020 drie verdachten, die in 2013 werkzaam waren binnen de mortiergroep van de Luchtmobiele Brigade op de Oranjekazerne te Schaarsbergen, veroordeeld tot taakstraffen voor door hen begane strafbare feiten jegens mede-militairen.

Het cassatieberoep

De verdachten hebben cassatieberoep ingesteld tegen het oordeel van het hof. In alle drie de zaken wordt geklaagd over schending van het recht om door een onafhankelijke en onpartijdige rechter te worden berecht, omdat het militaire lid van het hof ten tijde van de behandeling van de zaak formeel in dienst was van het Openbaar Ministerie (OM). Hij was van daaruit gedetacheerd bij de afdeling juridische zaken van het Commando Zeestrijdkrachten en als zodanig maakte hij als militair lid deel uit van het hof. Daarvoor was hij jarenlang werkzaam geweest als officier van justitie. De verdachten zijn hier achteraf van op de hoogte geraakt en zij stellen dat dit  bij hen de schijn van vooringenomenheid en partijdigheid heeft gewekt.

Oordeel Hoge Raad

De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Dat wordt in zijn arrest als volgt uitgelegd.

Uit inlichtingen van de president van het hof waar het militaire lid werkzaam was, blijkt dat hij van 1978 tot 1992 werkzaam is geweest als beroepsmilitair en vervolgens van 1992 tot 2014 als officier van justitie. In 2014 is hij vanuit het OM gedetacheerd als reservist met de rang kapitein ter zee logistieke dienst. Voorafgaand aan zijn benoeming als lid van de militaire kamer is met hem afgesproken dat hij geen enkele bemoeienis zou hebben met, en geen werkzaamheden zou verrichten voor het OM. Hij is vervolgens met ingang van 1 september 2015 benoemd tot lid van de militaire kamer.

Het formele dienstverband van het militaire lid met het OM roept de vraag op of sprake is geweest van een berechting door een onpartijdige en onafhankelijke rechter zoals gegarandeerd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 14 van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Bij het beantwoorden van die vraag is ten eerste van belang dat in eerdere rechtspraak is vooropgesteld dat als algemeen uitgangspunt geldt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling als rechter moet worden vermoed onpartijdig te zijn. Er kunnen zich echter uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren dat dat niet het geval zou zijn. Er bestaan geen algemene regels om te bepalen wanneer van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden sprake is. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft wel enkele uitspraken gedaan over de vraag onder welke omstandigheden de vrees dat de rechter niet onpartijdig is objectief gerechtvaardigd is. In zijn arrest citeert de Hoge Raad enkele passages uit die uitspraken.

In het licht van die uitspraken en gelet op de specifieke feiten en omstandigheden van dit geval is de Hoge Raad van oordeel dat hier geen sprake is van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden. De dienstbetrekking van het militaire lid bij het OM had een puur formeel karakter. Hij was voor zijn volledige arbeidsduur gedetacheerd bij het Commando Zeestrijdkrachten. Na mei 2015 is hij niet meer werkzaam geweest bij het OM. Hij heeft daarna ook geen enkel contact meer met die organisatie gehad, anders dan in verband met de verlenging van zijn detacheringsovereenkomst. De behandeling van deze zaak in hoger beroep vond medio 2020 plaats. Dit brengt met zich dat naar het oordeel van de Hoge Raad de enkele omstandigheid dat het militaire lid deel uitmaakte van de kamer die de verdachte heeft veroordeeld, geen grond biedt voor gerechtvaardigde vrees voor een gebrek aan onpartijdigheid.

Publicatie op rechtspraak.nl

ECLI:NL:HR:2022:513
ECLI:NL:HR:2022:514
ECLI:NL:HR:2022:515