Veroordeling doodslag Patrick van Dillenburg en het wegmaken van zijn lichaam blijft in stand

12 december 2023

De veroordeling van een man wegens doodslag op Patrick van Dillenburg in januari 2002 en het wegmaken van zijn stoffelijk overschot, blijft in stand. Dat heeft de Hoge Raad vandaag geoordeeld.

De zaak

De zaak draait om de rol van de verdachte bij de verdwijning van Patrick van Dillenburg in 2002. Op 31 december 2001 was Van Dillenburg – samen met de verdachte – betrokken bij een drugstransport via Schiphol. Drie dagen later was Van Dillenburg spoorloos verdwenen. Politieonderzoeken in 2002 en 2011 leverden geen concrete resultaten op. In 2015 startte de politie het onderzoek dat uiteindelijk leidde naar de verdachte in deze zaak. Hij werd aangehouden na het inzetten van undercoveragenten in een Werken Onder Dekmantel (WOD)-traject in de periode 2017 tot februari 2019. De undercoveragenten legden en onderhielden in deze periode contact met de verdachte en zijn vriendin. Tijdens het WOD-traject heeft de verdachte een aantal verklaringen afgelegd die duiden op zijn betrokkenheid bij de verdwijning en de dood van Van Dillenburg.

De rechtbank sprak de verdachte vrij, omdat (kort gezegd) gebreken in de verslaglegging van het WOD-traject de resultaten daarvan onbruikbaar maakten voor het bewijs. Het gerechtshof kwam wel tot een veroordeling. Het hof oordeelde onder meer op grond van de verklaringen van de verdachte dat hij Van Dillenburg om het leven heeft gebracht. Hij maakte daarna het lichaam samen met een ander weg door het eerst te begraven, later op te graven en het in een shredder te versplinteren, waarna de resten over een bollenveld zijn uitgestrooid. Het hof legde zestien jaar gevangenisstraf op.

De verdachte stelde van deze veroordeling beroep in cassatie in bij de Hoge Raad.

Cassatie(klachten)

De advocaten van de verdachte vroegen de Hoge Raad de uitspraak van het hof te vernietigen. Er zijn meerdere cassatieklachten ingediend onder meer over de verslaglegging van het WOD-traject en de verklaringsvrijheid van de verdachte. Een andere cassatieklacht richt zich tegen het bewezenverklaarde ‘verbergen van een lijk’.

Advies AG

De AG adviseerde de Hoge Raad op 29 augustus 2023 dat de cassatieklachten volgens haar niet slagen en dat de veroordeling in stand kan blijven.

Oordeel Hoge Raad


Verslaglegging WOD-traject
De verdediging klaagde in cassatie onder meer over het oordeel van het hof dat de communicatie van de undercover-agenten met de verdachte bruikbaar is voor het bewijs, terwijl die communicatie grotendeels niet auditief is opgenomen.

De Hoge Raad wijst deze klacht af. Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat wel geluidsopnamen zijn gemaakt van de gesprekken waarin de verdachte heeft verteld over zijn betrokkenheid bij de dood van het slachtoffer en het wegmaken van diens lijk. Het hof heeft deze geluidsopnamen beluisterd. Deze gesprekken zijn ook woordelijk uitgewerkt in processen-verbaal. Het hof heeft verder vastgesteld dat van alle andere contactmomenten in processen-verbaal is opgeschreven wat met de verdachte en/of zijn partner is besproken en ondernomen. De bij het WOD-traject betrokken opsporingsambtenaren zijn verder in aanwezigheid van de raadsman van de verdachte als getuige gehoord bij de rechter-commissaris. Het hof heeft overwogen dat dit alles inzicht geeft in het begin van het traject, het tot stand komen van het contact, de toegepaste misleiding, de onderlinge communicatie en de sfeer en dynamiek. De Hoge Raad acht – onder andere wijzend op zijn uitspraken in de ‘mr Big-zaken’, waarin zeer ingrijpende WOD-trajecten aan de orde waren – het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat sprake is van een voldoende nauwkeurige verslaglegging van het WOD-traject juridisch niet onjuist en niet onbegrijpelijk gemotiveerd.

Verklaringsvrijheid van de verdachte
Verder werd erover geklaagd dat het hof de door de verdachte afgelegde bekennende verklaringen voor het bewijs heeft gebruikt. Die verklaringen zijn volgens de verdediging in een verhoorsituatie en in strijd met de verklaringsvrijheid van de verdachte afgelegd.

Het hof heeft bij zijn beoordeling van de verklaringsvrijheid van de verdachte onder meer aandacht besteed aan de volgende, aan eerdere rechtspraak van de Hoge Raad ontleende, gezichtspunten. De verdachte was volgens het hof geen kwetsbare verdachte. Niet is gebleken dat hij financieel afhankelijk was van de undercoveragenten, of dat hem financiële consequenties in het vooruitzicht waren gesteld die afbreuk deden aan zijn verklaringsvrijheid. Verder heeft de verdachte niet de indruk gegeven de mannelijke undercoveragent (‘Patrick’) als zijn ‘baas’ te zien.

Over de vraag of de verdachte is gebracht tot niet-spontane verklaringen heeft het hof overwogen dat de verdachte in de gesprekken die in 2018 zijn gevoerd vooral uit zichzelf heeft verklaard. De verdachte is weliswaar misleid, maar het hof heeft door het beluisteren van de gesprekken vastgesteld dat op hem geen druk is uitgeoefend en dat geen sprake is geweest van ongeoorloofde sturing of bemoeienis met de inhoud van zijn verklaring. Uit de gesprekken heeft het hof afgeleid dat de verdachte er zelf voor gekozen heeft zijn verhaal met ‘Patrick’ te delen. De op dit alles gebaseerde conclusie van het hof dat de door de verdachte afgelegde verklaringen die voor het bewijs zijn gebruikt niet zijn verkregen in strijd met de verklaringsvrijheid van de verdachte is volgens de Hoge Raad juridisch niet onjuist en niet onbegrijpelijk.

Het hof heeft ook de betrouwbaarheid van de verklaringen onderzocht en geoordeeld dat het geen verzonnen verhaal betreft. Verschillende elementen uit de verklaringen van de verdachte zijn volgens het hof op grond van het dossier aantoonbaar juist gebleken. Daarnaast vinden de verklaringen van de verdachte steun in ander bewijs. Het oordeel van het hof dat de verklaringen van de verdachte dus voor het bewijs kunnen worden gebruikt is volgens de Hoge Raad niet onbegrijpelijk.

Verbergen van een lijk
In de kern voeren de advocaten aan dat uit de vaststellingen van het hof blijkt dat de verdachte het lijk heeft vernietigd en dat het daarom niet meer kon worden ‘verborgen’.

De Hoge Raad wijst erop dat de tenlastelegging van dit feit is toegesneden op artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht. Het artikel stelt een opsomming van de mogelijke feitelijke gedragingen – het begraven, verbranden, vernietigen, verbergen, wegvoeren of wegmaken van een lijk – strafbaar waarmee het behoud van het lijk als bewijsmateriaal wordt verhinderd. Die gedragingen hoeven elkaar niet uit te sluiten en kunnen uit uiteenlopende handelingen bestaan. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met een ander het lichaam van het slachtoffer heeft begraven en met beton heeft afgedekt, het na twee ongeveer twee maanden weer heeft opgegraven, het vervolgens door een shredder heeft gehaald en de resten op een bollenveld heeft uitgestrooid. Het hof heeft verder vastgesteld dat de resten van het lichaam van het slachtoffer niet zijn gevonden. Het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte samen een ander het lijk heeft ‘verborgen’ acht de Hoge Raad juridisch juist en niet onbegrijpelijk.

Ook de andere cassatieklachten slagen niet. Dat brengt met zich dat de veroordeling en de opgelegde gevangenisstraf definitief zijn.

Publicatie op rechtspraak.nl

ECLI:NL:HR:2023:1700