Veroordelingen van drie verdachten wegens liquidatie Djordy Latumahina blijven in stand

27 juni 2023

De veroordelingen van drie verdachten wegens hun betrokkenheid bij de liquidatie van - bij vergissing - Djordy Latumahina blijven in stand. Dat heeft de Hoge Raad vandaag geoordeeld.


De zaak

Op 8 oktober 2016 is een auto met daarin Djordy Latumahina en zijn gezin in een ondergrondse parkeergarage in Amsterdam door twee schutters onder vuur genomen. Djordy Latumahina is daarbij overleden en zijn partner raakte zwaar gewond. Hun dochter van toen 2,5 jaar die ook in de auto zat, bleef ongedeerd. Onderzoek wees uit dat sprake was van een persoonsverwisseling; het beoogde doelwit van de schutters reed in eenzelfde auto en parkeerde zijn auto regelmatig in dezelfde parkeergarage.

Het gerechtshof veroordeelde zeven verdachten voor betrokkenheid bij deze schietpartij. Vier van hen zijn al onherroepelijk veroordeeld (zij zagen af van behandeling in hoger beroep) voor onder meer het medeplegen van de moord en de pogingen tot moord dan wel voor het medeplegen van schuldheling van de bij de moordaanslag gebruikte voertuigen. Onder hen waren de organisator van deze aanslag en een van de twee schutters. Ook de drie verdachten die beroep in cassatie instelden bij de Hoge Raad zijn door het hof veroordeeld voor deze feiten. Volgens het hof was D. de tweede schutter, bestuurde B. de vluchtauto’s en speelde R. in de voorbereiding een grote rol. Het hof legde hen respectievelijk gevangenisstraffen van 22 jaar en elf maanden (D.) en 20 jaar (R. en B.) op. Het hof heeft ook beslissingen genomen over de vorderingen van de ouders van Djordy Latumahina tot vergoeding van immateriële schade.

Cassatie(klachten)

De advocaten van de verdachten vroegen de Hoge Raad de uitspraak van het hof te vernietigen. Er zijn cassatieklachten ingediend over verschillende onderwerpen. In de zaak van verdachte D. is onder meer geklaagd dat uit de bewijsvoering van het hof niet kan worden afgeleid dat de verdachte één van de schutters was en over het gebruik door het hof van een verklaring van een bedreigde getuige.

Oordeel Hoge Raad

De Hoge Raad is van oordeel dat de cassatieklachten in de zaak van D. niet slagen. Het oordeel van het hof dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte één van de schutters was, is volgens de Hoge Raad niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad heeft hierbij overwogen dat het hof de versleutelde PGP-berichten over de moordopdracht op het beoogde doelwit heeft bezien in samenhang met bevindingen uit een ander onderzoek. Uit die bevindingen heeft het hof afgeleid dat al voor deze aanslag sprake was van een samenwerkingsverband tussen D. en de medeverdachten R. en W., waarbij zij tegen betaling uitvoering gaven aan plannen voor het uitvoeren van gewelddadige handelingen en als een ‘team’ werden beschouwd. Ook de klacht over het gebruik van de verklaring van de bedreigde getuige voor het bewijs, slaagt niet.

Ook in de zaken van R. en B. slagen de meeste cassatieklachten niet. De Hoge Raad heeft deze klachten zonder inhoudelijke motivering afgedaan omdat ze niet tot vernietiging kunnen leiden en geen juridische belangrijke nieuwe vragen oproepen. Wel slaagt in beide zaken de cassatieklacht over de schending van de redelijke termijn. Vanwege de duur van de procedure worden de opgelegde gevangenisstraffen in deze twee zaken 19 jaar en 9 maanden. De opgelegde gevangenisstraf in de zaak tegen D. blijft ongewijzigd in stand. Deze straffen zijn nu definitief.

Publicatie op rechtspraak.nl

ECLI:NL:HR:2023:984
ECLI:NL:HR:2023:983
ECLI:NL:HR:2023:982