Hoge Raad: uitzendovereenkomst eindigt niet zonder meer bij ziekte van de uitzendkracht
Is een cao-bepaling die inhoudt dat een uitzendovereenkomst zonder meer eindigt in geval van ziekte van de uitzendkracht rechtsgeldig? De Hoge Raad beantwoordt deze vraag ontkennend in een uitspraak van vandaag. De Hoge Raad oordeelt dat in zo’n situatie de uitzendovereenkomst alleen kan eindigen als de inlener daadwerkelijk een verzoek doet tot beëindiging van de terbeschikkingstelling van de uitzendkracht.
De zaak
Een werknemer in dienst van een uitzendbureau is door een arbeidsongeval tijdens werkzaamheden in het bedrijf van de inlener tijdelijk arbeidsongeschikt geraakt. In de toepasselijke cao staat dat de uitzendovereenkomst eindigt doordat de inlener om welke reden dan ook de uitzendkracht niet langer wil of kan inlenen. In geval van ziekte of ongeval van de uitzendkracht wordt de terbeschikkingstelling direct na de ziekmelding geacht met onmiddellijke ingang te zijn beëindigd op verzoek van de inlener, aldus de cao.
De werknemer is het hiermee niet eens en vordert doorbetaling van loon. De kantonrechter wees die vordering af. In hoger beroep wees het gerechtshof Den Haag de loonvordering toe met het argument dat de cao-bepaling in strijd is met het wettelijke ontslagverbod tijdens ziekte. Het uitzendbureau stelde van deze uitspraak beroep in cassatie in bij de Hoge Raad.
De cassatieprocedure
Het uitzendbureau heeft de Hoge Raad gevraagd de uitspraak van het hof te vernietigen. Het uitzendbureau voerde onder meer aan dat de cao-bepaling in overeenstemming is met de wettelijke regeling van uitzendovereenkomsten.
Advies advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft de Hoge Raad geadviseerd het cassatieberoep van het uitzendbureau te verwerpen en de uitspraak van het gerechtshof in stand te laten.
Intrekking cassatieberoep
Het uitzendbureau heeft zijn cassatieberoep ingetrokken. De Hoge Raad heeft in het belang van de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid aanleiding gezien de rechtsvraag toch te beantwoorden.
Oordeel Hoge Raad
De wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst bevat bijzondere bepalingen over de uitzendovereenkomst. Een van die bepalingen betreft het zogenoemde uitzendbeding: in een uitzendovereenkomst kan worden opgenomen dat die overeenkomst eindigt doordat de terbeschikkingstelling van de uitzendkracht aan de inlener op verzoek van de inlener ten einde komt (art. 7:691 lid 2 BW). Dit uitzendbeding geldt alleen gedurende de eerste 26 weken van de uitzendovereenkomst. Die termijn kan bij cao kan worden verlengd tot maximaal 78 weken.
De Hoge Raad oordeelt dat het uitzendbeding ook in geval van ziekte van de uitzendkracht tot beëindiging van de uitzendovereenkomst kan leiden. Dat is niet in strijd met het wettelijke ontslagverbod bij ziekte. Wel is in dat geval vereist dat de inlener daadwerkelijk een verzoek tot beëindiging van de terbeschikkingstelling van de uitzendkracht doet. Het gedeelte van de cao-bepaling dat inhoudt dat de terbeschikkingstelling in geval van ziekmelding geacht wordt te zijn beëindigd op verzoek van de inlener, is daarom volgens de Hoge Raad niet geldig. Deze koppeling van het einde van de uitzendovereenkomst aan een fictief verzoek van de inlener tot beëindiging van de terbeschikkingstelling, doet afbreuk aan de rechtspositie van de uitzendkracht en is daarom niet toelaatbaar.