Veroordeling van Thijs H. wegens drievoudige moord blijft in stand
De veroordeling van Thijs H. wegens het plegen van een moord op 4 mei 2019 in de Scheveningse bosjes en twee moorden op 7 mei 2019 op de Brunssummerheide blijft in stand. Dat heeft de Hoge Raad vandaag geoordeeld.
De zaak
Thijs H. wordt ervan verdacht op 4 mei 2019 in de Scheveningse bosjes een vrouw te hebben gedood door messteken in het hoofd en het bovenlichaam. Hij wordt er ook van verdacht drie dagen later, op 7 mei 2019, een vrouw en een man op de Brunssummerheide, eveneens door messteken, om het leven te hebben gebracht. De verdachte heeft deze feiten bekend, maar hij heeft verklaard dat hij vanuit een psychose handelde waardoor hij de opdracht had gekregen om te doden. De advocaten van de verdachte hebben daarom ter terechtzitting in feitelijke aanleg bepleit dat verdachte niet met voorbedachte raad heeft gehandeld en dat dit handelen hem in het geheel niet kan worden toegerekend.
Het hof heeft de voorbedachte raad bewezenverklaard en oordeelde dat de strafbare feiten in verminderde mate aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Het hof heeft de verdachte wegens drievoudige moord een gevangenisstraf van 22 jaar en tbs met dwangverpleging opgelegd. De verdachte stelde tegen deze uitspraak beroep in cassatie in bij de Hoge Raad.
Cassatie(klachten)
De advocaten van de verdachte vroegen de Hoge Raad de uitspraak van het hof te vernietigen. Zij hebben onder meer een cassatieklacht ingediend over het oordeel van het hof dat sprake was van voorbedachte raad. Volgens de advocaten is dit oordeel ontoereikend gemotiveerd in het licht van de vaststelling van het hof dat ten tijde van de gepleegde strafbare feiten sprake was van een psychische stoornis bij de verdachte.
Ook wordt geklaagd dat het hof de bewezenverklaarde feiten (gedeeltelijk) aan de verdachte heeft toegerekend.
Advies PG
De procureur-generaal (PG) adviseerde de Hoge Raad op 20 juni 2023 dat de veroordeling in stand kan blijven. In verband met de duur van de procedure adviseerde hij de opgelegde gevangenisstraf van 22 jaar te verminderen volgens de gebruikelijke maatstaf.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad is van oordeel dat de cassatieklachten niet slagen.
Voorbedachte raad
De Hoge Raad vindt ten eerste het oordeel van het hof dat ‘de eventuele ontoerekeningsvatbaarheid van de verdachte niet uitsluit dat sprake is geweest van voorbedachte raad’ juridisch juist. Ook heeft het hof volgens de Hoge Raad uitvoerig en toereikend gemotiveerd dat en waarom – ondanks de vastgestelde psychische stoornis - sprake is van voorbedachte raad en dus van moord. De verdachte is volgens het hof planmatig te werk gegaan, hij heeft de keuze gemaakt welke slachtoffers hij zou doden, hij heeft voldoende tijd genomen om zich te beraden op de door hem genomen besluiten om mensen om het leven te brengen en hij heeft ook allerlei afwegingen en keuzes gemaakt waaruit blijkt dat hij zich een voorstelling heeft gemaakt van hoe en waar hij zijn daden het beste kon volbrengen. De daarop gebaseerde conclusie van het hof dat de verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en dat ook geen andere omstandigheden aannemelijk zijn geworden die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan, vindt de Hoge Raad niet onbegrijpelijk.
Toerekenbaarheid
In zijn uitspraak introduceert de Hoge Raad een beoordelingskader voor de beantwoording van de vraag of een tenlastegelegd feit aan de verdachte kan worden toegerekend. Dit kader komt erop neer dat de feitenrechter kan beslissen dat het tenlastegelegde feit niet aan de verdachte kan worden toegerekend als ten tijde van dat feit bij de verdachte sprake was van een stoornis en de verdachte als gevolg van die stoornis niet kon begrijpen dat dat feit wederrechtelijk was of niet in staat was om in overeenstemming te handelen met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van dat feit. Het is daarbij aan de rechter om vast te stellen of van zo’n stoornis sprake is. De rechter heeft daarin een eigen verantwoordelijkheid en is niet gebonden aan door deskundigen uitgebrachte adviezen.
Het hof had bij het beoordelen van de psychische gesteldheid van de verdachte de beschikking over drie verschillende rapportages die door in totaal zes deskundigen zijn opgesteld. In twee rapportages is door de deskundigen geadviseerd dat de tenlastegelegde feiten in het geheel niet aan de verdachte zouden moeten worden toegerekend in verband met een psychische stoornis. In de derde rapportage geven de deskundigen geen advies over de toerekenbaarheid omdat zij onvoldoende inzicht hebben gekregen in de belevingswereld van de verdachte.
Het hof heeft op grond van deze drie rapportages en het onderzoek op de terechtzitting geoordeeld dat de verdachte ten tijde van het begaan van de strafbare feiten leed aan een psychische stoornis, zonder dat het daarbij een specifieke stoornis heeft vastgesteld. Het oordeel van het hof dat de wet en jurisprudentie zo’n specifieke vaststelling ook niet vereisen, is juridisch juist.
Het hof heeft verder vastgesteld dat de bewezenverklaarde feiten in direct verband staan met de psychische stoornis van de verdachte. Daarnaast heeft het hof echter op basis van alle uitgebrachte rapportages en de daarin opgenomen eigen verklaringen van de verdachte geconcludeerd dat de verdachte voor, tijdens en na de strafbare feiten ‘de strekking, de wettelijke en de morele ongeoorloofdheid en de context van zijn gedragingen in ieder geval tot op zekere hoogte heeft kunnen begrijpen en ook in staat was overeenkomstig dat begrip zijn wil te vormen’. Zo heeft de verdachte bij het begaan van de feiten telkens keuzes gemaakt over de persoon van het beoogde slachtoffer en het moment van handelen. Op basis daarvan heeft het hof geconcludeerd dat de verdachte, toen hij de feiten beging, in enige mate in staat was om een afweging te maken en voldoende in staat was om de wederrechtelijkheid van zijn gedragingen te begrijpen. Het handelen van de verdachte werd in overwegende mate maar niet volledig bepaald door zijn stoornis. Dit bracht volgens het hof met zich dat de feiten in verminderde mate aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Dat oordeel is volgens de Hoge Raad niet in strijd met het hiervoor genoemde (wettelijk) kader en niet onbegrijpelijk gemotiveerd. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
Ook de overige cassatieklachten slagen niet.
Kort samengevat
Met de uitspraak van de Hoge Raad blijft de veroordeling van de verdachte wegens drievoudige moord in stand. Dat geldt ook voor het oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde feiten in verminderde mate aan de verdachte kunnen worden toegerekend. In verband met de duur van de procedure wordt de opgelegde gevangenisstraf 21 jaar en tien maanden. De opgelegde tbs-maatregel blijft ongewijzigd in stand.
Uitspraak op rechtspraak.nl