Veroordeling wegens moord op ex-vriendin blijft in stand; wel moet de zaak op het punt van de strafoplegging en de schadevergoeding opnieuw worden beoordeeld

31 oktober 2023

De veroordeling van een verdachte wegens de moord op zijn ex-vriendin op 29 november 2018 in Rotterdam blijft in stand. Dat heeft de Hoge Raad vandaag geoordeeld. Wel moeten de strafoplegging en de vordering tot schadevergoeding van de moeder van het slachtoffer opnieuw door het gerechtshof worden behandeld en beoordeeld.

De zaak

Het levenloze lichaam van de vrouw werd op 30 november 2018 door haar ouders in haar flat gevonden. Op dat moment bleek een gaspit van het fornuis open te staan. Het ruim twee jaar oude dochtertje van het slachtoffer bevond zich op dat moment ook nog in de woning. De verdachte is de ex-partner van de vrouw.

Het gerechtshof stelde vast dat de verdachte er op de avond van 29 november 2018 voor heeft gezorgd dat het slachtoffer hem in haar woning binnen liet. Kort daarop heeft hij haar in de woonkamer gedood. Hij heeft daarna het levenloze lichaam in de hal, met haar bovenlichaam in de keuken, neergelegd en een gaspit opengezet. Het hof heeft overwogen dat de verdachte op die manier heeft geprobeerd een zelfdoding in scène te zetten om de ware toedracht van zijn daad te verhullen.

Het hof kwam tot bewezenverklaring van moord en legde een gevangenisstraf op van achttien jaar. De vordering tot schadevergoeding van de moeder, mede op grond van schokschade door het aantreffen van het lichaam van haar dochter, werd door het hof niet-ontvankelijk verklaard omdat de behandeling daarvan volgens hof een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Het hof bepaalde dat de moeder de vordering om die reden slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

De verdachte was het met de veroordeling niet eens en stelde beroep in cassatie in bij de Hoge Raad. Ook de twee benadeelde partijen, de moeder en het dochtertje van het slachtoffer, hebben een klacht aan de Hoge Raad voorgelegd.

Cassatie(klachten)

De advocaat van de verdachte vroeg de Hoge Raad de veroordeling te vernietigen. Hij klaagde onder meer dat het hof ontoereikend gemotiveerd een natuurlijke dood in de vorm van een acute hartdood als doodsoorzaak van het slachtoffer heeft uitgesloten.

De moeder en het dochtertje van het slachtoffer hebben cassatieklachten ingediend over de beslissing van het hof op hun vorderingen tot schadevergoeding, in het bijzonder over de niet-ontvankelijkverklaring van de vorderingen tot vergoeding van schokschade.

Advies AG

De AG adviseerde de Hoge Raad de veroordeling in stand te laten en de zaak terug te wijzen naar het hof op het punt van de strafoplegging en de vordering tot schadevergoeding.

Oordeel Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt dat de bewijsklachten van de verdachte niet slagen. De veroordeling wegens moord blijft dan ook in stand.

De klacht van de moeder van het slachtoffer slaagt volgens de Hoge Raad wel. Het hof heeft vastgesteld dat zij weliswaar als gevolg van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen, maar haar toch in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard omdat ‘niet precies kan worden vastgesteld welk deel van het geestelijk letsel is ontstaan door de confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbaar feit (schokschade) en welk deel is ontstaan door het missen van haar dochter (affectieschade)’.

Dit oordeel is volgens de Hoge Raad onjuist. De Hoge Raad wijst daarbij op de overwegingen over schokschade en affectieschade in zijn arrest van 28 juni 2022, gewezen na de uitspraak van het hof in deze zaak. Het hof heeft miskend dat de rechter bij samenloop van schokschade en affectieschade aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moet afwegen in hoeverre hij bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van schokschade rekening houdt met affectieschade. Dat een precieze afbakening tussen deze vormen van schade doorgaans niet mogelijk zal zijn staat er dus ook niet aan in de weg dat de rechter schat welk bedrag als vergoeding van schokschade voor toewijzing in aanmerking komt.

Daarbij is nog belang dat de strafrechter gedeeltelijk inhoudelijk kan beslissen over de toewijzing van schadevergoeding wegens schokschade en dat hij de vordering van de benadeelde partij voor het resterende deel niet-ontvankelijk kan verklaren. Hierdoor kan de strafrechter steeds een beslissing nemen over dat deel van de gevorderde schadevergoeding wegens schokschade waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Wel merkt de Hoge Raad nog op dat dat niet wegneemt dat als de rechter een nadere onderbouwing en verdere behandeling van de vordering noodzakelijk vindt voordat hij mogelijk tot (gedeeltelijke) toewijzing van zo’n vordering kan overgaan, hij kan oordelen dat dat een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Maar dat was niet de reden voor de niet-ontvankelijkverklaring in deze zaak.

De niet-ontvankelijkverklaring van de vordering tot vergoeding van schokschade van het dochtertje laat de Hoge Raad in stand.

De Hoge Raad wijst de zaak terug naar het hof voor een nieuwe behandeling en beoordeling op het punt van de schadevergoeding en de strafoplegging (i.v.m. een klacht over de overschrijding van de redelijke termijn).

Publicatie op rechtspraak.nl

ECLI:NL:HR:2023:1495