Bewezenverklaring doodslag man in Duivendrecht blijft in stand; wel moet de zaak op punt van strafoplegging en schadevergoeding opnieuw worden beoordeeld
De veroordeling van een verdachte wegens het doden van een man op 1 oktober 2019 op een parkeerplaats bij tuinpark ‘Nieuw Vredelust’ in Duivendrecht blijft in stand. Dat heeft de Hoge Raad vandaag geoordeeld. Wel moet de zaak op het punt van de strafoplegging en schadevergoeding opnieuw door het gerechtshof worden beoordeeld.
De zaak
Op 1 oktober 2019 werd een doodgeschoten man aangetroffen in een auto op een parkeerterrein bij tuinpark Nieuw Vredelust in Amsterdam-Duivendrecht. In een kinderzitje op de achterbank zat een jong kind, dat later het dochtertje van het slachtoffer bleek te zijn. Zij was ongedeerd. De later aangehouden verdachte bleek een goede vriend van het slachtoffer.
Tussen eind 2020 en begin 2021 zette de politie een bijzondere opsporingsmethode in, een undercoveroperatie, om de precieze toedracht en het motief in deze zaak te achterhalen. De verdachte zat op dat moment al voor deze zaak in detentie. De zus van de verdachte werd achtervolgd en bedreigend benaderd door undercoveragenten en de verdachte ontving in zijn cel een kaart met daarop dreigende teksten en een foto van de voordeur van het huis van zijn vrouw.
De rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie daarmee te ver was gegaan. De acties waren volgens de rechtbank niet proportioneel en ook niet het minst ingrijpende middel om informatie te achterhalen. Daarmee was er sprake van onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek. De rechtbank legde daarom een lagere gevangenisstraf (van 12 jaar) op. Het gerechtshof was daarentegen van oordeel dat geen sprake was van een onherstelbaar vormverzuim. Het hof veroordeelde de verdachte tot 14 jaar gevangenisstraf. De verdachte stelde tegen deze uitspraak beroep in cassatie in bij de Hoge Raad.
Cassatie(klachten)
De advocaat van de verdachte vroeg de Hoge Raad de uitspraak van het hof te vernietigen. In cassatie werd onder meer geklaagd over de bewezenverklaring door het hof, het oordeel van het hof dat geen sprake was van een vormverzuim bij het optreden van de undercoveragenten en over de schadevergoedingen wegens gederfd levensonderhoud en schokschade.
Advies plaatsvervangend advocaat-generaal (plv. AG)
Plv. AG Van Wees adviseerde de Hoge Raad op 13 februari 2024 de uitspraak van het hof te vernietigen en de zaak alleen voor wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vordering tot schadevergoeding wegens schokschade terug te wijzen naar het hof om opnieuw te worden beoordeeld.
Uitspraak Hoge Raad
Bewezenverklaring
De cassatieklacht over de bewezenverklaring slaagt niet. De veroordeling wegens doodslag blijft dan ook in stand.
Vormverzuim
De klacht over het oordeel van het hof dat geen sprake was van een vormverzuim bij het optreden van de undercoveragenten slaagt wel.
Volgens de Hoge Raad is het oordeel van het hof dat geen sprake was van een vormverzuim niet toereikend gemotiveerd. Het hof heeft een aantal aspecten die in dit kader door de verdediging waren aangevoerd namelijk niet beoordeeld. Zo had de verdediging aangevoerd dat de dreiging die door de politie in scène was gezet plaatsvond tegen de achtergrond van een al bestaande anonieme dreiging voor het leven van de verdachte en tot veel angst, spanning en stress leidde bij de verdachte, zijn zus en zijn vrouw. De politie vertelde pas na vier en een halve maand aan de verdachte zelf achter de acties te zitten. Bovendien had de verdediging gesteld dat met het inzetten van dit vergaande opsporingsmiddel niet is gewacht op de resultaten van het opsporingsonderzoek, dat toen al in een afrondende fase was. Het hof heeft de juistheid van deze aspecten niet beoordeeld. Dit terwijl deze aspecten in onderlinge samenhang bekeken een schending van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zouden kunnen opleveren. De Hoge Raad vindt het dan ook niet zonder meer begrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat er op het moment dat de beslissing over het inzetten van het opsporingsmiddel werd genomen geen lichter of ander middel (meer) voorhanden was.
Schadevergoeding
De klachten over de door het hof toegewezen vorderingen tot schadevergoeding slagen ook.
De Hoge Raad gaat in zijn arrest eerst in op de behandeling van een vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij. Dat is een civiele procedure binnen het strafproces, waarbij echter enkele processuele waarborgen ontbreken die de gewone civielrechtelijke procedure wel kent. Daarom moet de strafrechter bij de behandeling van vorderingen van de benadeelde partij erop letten dat beide partijen voldoende gelegenheid hebben om te hun stellingen naar voren te brengen en te onderbouwen. Meestal hoeft de rechter daaraan in zijn uitspraak geen aandacht te besteden, maar dat kan anders zijn als het gaat om grote ingewikkelde vorderingen. De vordering van een nabestaande tot vergoeding van gederfd levensonderhoud is daar een voorbeeld van. De hoogte van dergelijke schade is deels afhankelijk van onzekere factoren als de verwachtingen over toekomstige inkomsten. Die moet de benadeelde partij aanvoeren en onderbouwen. Voor de verdediging kan het lastig zijn zich daartegen te verweren. Daarbij komt dat de strafrechter vaak geen ruimte ziet om de uitspraak in de strafzaak op te schorten voor nader onderzoek naar de toewijsbaarheid van zo’n vordering. Verder is van belang dat de benadeelde persoon zich kan laten bijstaan door een (eventueel door de Staat gefinancierde) rechtsbijstandverlener die (mede) gespecialiseerd is in dit soort zaken. Dat soort bijstand ontbreekt vaak aan de zijde van de verdachte.
Daarom mag van de strafrechter in dit soort gevallen worden verwacht dat hij in zijn uitspraak laat zien dat hij heeft beoordeeld of beide partijen de hiervoor genoemde gelegenheid hebben gehad en, als dat aan de zijde van de verdachte niet zo is, of het eigen onderzoek van de rechter daarvoor voldoende compensatie biedt. Daarbij merkt de Hoge Raad op dat de rechter de vordering van de benadeelde partij ook gedeeltelijk kan toewijzen en voor het overige niet-ontvankelijk kan verklaren. De benadeelde partij kan de rest van de vordering dan aan de civiele rechter voorleggen.
In deze zaak heeft het hof de vorderingen van de vrouw en twee kinderen van het slachtoffer wegens gederfd levensonderhoud integraal toegewezen. Daarbij heeft het – kort gezegd – overwogen dat aan de vorderingen een rapport met schadeberekening van een gespecialiseerd bureau ten grondslag ligt, dat in dat rapport is uiteengezet op basis van welke persoonlijke gegevens de berekeningen zijn gemaakt en dat is vermeld op welke richtlijnen de uitgangspunten en normbedragen voor de berekeningen zijn gebaseerd. Daarbij waren de berekeningen volgens het hof inzichtelijk weergegeven, was de schadeberekening voldoende controleerbaar en was de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid geweest om haar standpunt over de bewijsbaarheid van de vordering naar voren te brengen en te onderbouwen.
De Hoge Raad komt, mede gelet op de algemene overwegingen zoals hiervoor weergegeven, tot de conclusie dat het hof met deze overwegingen de integrale toewijzing van de vordering tot schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud ontoereikend heeft gemotiveerd. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat een inzichtelijke weergave van de schadeberekeningen van een gespecialiseerd bureau niet zonder meer voldoende grond is voor de juistheid van de uitkomsten van die schadeberekeningen, als niet is nagegaan in hoeverre de eenzijdig aan die berekeningen ten grondslag gelegde gegevens aanvaardbaar zijn. Het cassatiemiddel slaagt op dit punt.
Het oordeel van het hof tot toewijzing van de door de vrouw van het slachtoffer gevorderde schokschade, is volgens de Hoge Raad juridisch onjuist. Het hof heeft deze toewijzing mede gebaseerd op het feit dat de verdachte, na de dood van het slachtoffer, de vrouw van het slachtoffer om de tuin heeft geleid door zich voor te doen als haar steun en toeverlaat.
Bij schokschade in strafzaken gaat het echter om de schade die het gevolg is van een hevige emotionele schok die is teweeggebracht door de confrontatie met een strafbaar feit of de gevolgen van een strafbaar feit, dat tegen een ander is gepleegd. Gedragingen van de verdachte in de periode nadat dit feit is gepleegd die losstaan van het plegen van dit feit en deze confrontatie, kunnen niet worden aangemerkt als omstandigheden die relevant zijn voor het (als gevolg daarvan) ontstaan van schokschade. Het cassatiemiddel slaagt dan ook op dit punt.
Met de uitspraak van de Hoge Raad blijft de bewezenverklaring van doodslag in stand. De Hoge Raad wijst de zaak terug naar het hof voor een nieuwe beoordeling op het punt van de strafoplegging en de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen.