Hoge Raad: veroordelingen van drie verdachten wegens voorbereiding terroristische aanslag blijven in stand
De veroordelingen van drie verdachten wegens, onder meer, betrokkenheid bij het voorbereiden van een terroristische aanslag in Nederland en het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk had om terroristische misdrijven te plegen, blijven in stand. Dat heeft de Hoge Raad vandaag geoordeeld.
De zaak
Op 27 september 2018 heeft de politie vier verdachten aangehouden. De aanhouding vond plaats nadat zij in een vakantiehuisje in Weert handvuurwapens hadden ontvangen van twee undercoveragenten. Daarvoor hadden zij bomvesten gepast en geoefend met het hanteren van Kalasjnikovs. Deze wapens waren vooraf door de politie onklaar gemaakt. Elders in Nederland werden nog twee verdachten aangehouden. Volgens het Openbaar Ministerie (OM) was met de aanhouding van de verdachten een grote terroristische aanslag in Nederland voorkomen.
Het hof achtte bewezen dat de drie verdachten hebben deelgenomen aan een terroristische organisatie. Ook oordeelde het hof dat twee van de verdachten Kalasjnikovs, (hand)vuurwapens, grondstoffen voor autobommen en grondstoffen voor explosieven in bomvesten, bestemd tot het begaan van de aanslag, hadden verworven en voorhanden hebben gehad. Het hof achtte verder bewezen dat deze twee verdachten zich hebben laten trainen in het gebruik van Kalasjnikovs en (hand)vuurwapens en dat zij bomvesten hebben gepast in het vakantiehuisje in Weert. De derde verdachte hielp met het ophalen van kunstmest, bestemd voor het maken van een bom, en heeft andere verdachten vervoerd naar en/of vergezeld bij bijeenkomsten en gesprekken die over de te plegen aanslag gingen. Deze verdachte was niet aanwezig bij de training in Weert. Eén van de andere verdachten heeft bij de arrestatie de trekker van zijn, tevoren door de politie onklaar gemaakte, wapen een aantal keren overgehaald, terwijl hij dit gericht hield op de politieambtenaren die hem arresteerden. Het hof achtte in dit geval poging tot doodslag bewezen. De drie verdachten werden in hoger beroep door het hof veroordeeld tot gevangenisstraffen van 16,5 jaar, 12,5 jaar en 5 jaar en 10 maanden.
Cassatie(klachten)
De advocaten van de drie verdachten vroegen de Hoge Raad de uitspraken van het hof te vernietigen. In alle drie zaken is geklaagd over de verwerping van het verweer dat de verdachten via de hoofdverdachte N. (die niet behoort tot de drie verdachten die deze cassatieberoepen hebben ingesteld en over wiens zaak de Hoge Raad dus niet oordeelt) zouden zijn uitgelokt door de AIVD tot het begaan van strafbare feiten die de verdachten zonder dat optreden niet zouden hebben begaan. Ook voldoet de beoordeling van het hof volgens de verdediging niet aan de eisen die voortvloeien uit het op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens gebaseerde recht op een eerlijk proces, omdat verslaglegging van het AIVD-traject ontbreekt en de verdediging dus niet heeft kunnen toetsen wat daarin is gebeurd.
Advies advocaat-generaal (AG)
De AG adviseerde de Hoge Raad de veroordelingen in stand te laten en vanwege de te lange duur van de procedure de opgelegde straffen met de gebruikelijke maatstaf te verminderen.
Oordeel Hoge Raad
Op grond van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten mogen die diensten bij de uitvoering van een instructie als bedoeld in die wet een ander niet tot andere strafbare feiten brengen dan waarop het opzet van die (andere) persoon al tevoren was gericht. Dit voorschrift strekt ook tot bescherming van het recht op een eerlijk proces.
Het hof heeft in deze zaak onder meer het volgende vastgesteld. Op 26 april 2018 werd door de AIVD een ambtsbericht uitgegeven aan de Landelijk Officier Terrorismebestrijding. Daarin werd vermeld dat de hoofdverdachte N. voorbereidingen trof om een terroristische aanslag te plegen op een groot evenement in Nederland. N. was op zoek naar middelen voor een aanslag en iemand die hierin kon faciliteren. Naar aanleiding van dit AIVD-ambtsbericht werd een strafrechtelijk opsporingsonderzoek gestart. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek is ook een bevel tot politie-infiltratie gegeven dat betrekking had op N. Parallel aan het opsporingsonderzoek hebben twee ‘AIVD-infiltranten’ hun toen al lopende contacten met N. voortgezet. Daarover heeft N. in zijn strafzaak verklaard dat hij een aanslag wilde plegen met de andere verdachten en dat hij dat plan heeft besproken met deze ‘AIVD-infiltranten’. Volgens het hof vindt deze verklaring steun in andere stukken, waaronder e-mailverkeer tussen de infiltranten en N.
Op grond van onder meer deze vaststellingen heeft het hof geoordeeld dat, hoewel de verslaglegging van het optreden van de AIVD niet volledig is te controleren, de verdediging in de gelegenheid is geweest de basis van het onderzoek – het ambtsbericht – en de veronderstelde inzet van de AIVD te toetsen en dat daarbij geen onregelmatigheden zijn gebleken. Verder heeft het hof geoordeeld dat uit het e-mailverkeer niet blijkt dat N. door de AIVD-infiltranten tot het voornemen tot het plegen van een aanslag is gebracht.
Op grond van dit alles heeft het hof geoordeeld dat niet is gebleken dat de verdachten via N. door de AIVD-agenten zijn uitgelokt, en dat het gebruik voor het bewijs tegen de verdachten van de communicatie tussen N. en de politie-infiltrant en de directe resultaten daarvan niet in strijd is met het recht op een eerlijk proces. In het oordeel van het hof ligt verder besloten dat de AIVD-agenten, zoals volgens de rechtspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens (EHRM) is vereist, in hun contacten met N. “essentially passive” zijn gebleven en dat N. niet “was subjected to pressure to commit the offence”. Gezien dit alles is het oordeel van het hof volgens de Hoge Raad juridisch niet onjuist of onbegrijpelijk. Daarom heeft de Hoge Raad deze klachten van de verdediging verworpen.
Ook een aantal andere cassatieklachten, over onder meer het oogmerk van de organisatie waaraan de verdachten deelnamen en het begin van uitvoering van de poging tot doodslag, slaagt niet. Dat brengt met zich dat de veroordelingen van de drie verdachten in stand kunnen blijven.
De klacht dat de redelijke behandeltermijn in cassatie is overschreden, slaagt wel. Om die reden bepaalt de Hoge Raad de gevangenisstraffen op 16 jaar, 12 jaar en 5 jaar en 7 maanden.