Hoge Raad: wettelijke bepalingen over arbeidskorting discriminerend bij ontvangst WGA-uitkering rechtstreeks van UWV in plaats van via werkgever

15 november 2024

De wettelijke bepalingen over de arbeidskorting zijn in strijd met het discriminatieverbod in mensenrechtenverdragen doordat een Werkhervattingsuitkering Gedeeltelijk Arbeidsongeschikten (hierna: WGA-uitkering) die rechtstreeks van het UWV wordt ontvangen niet meetelt voor de berekening van de arbeidskorting, terwijl een WGA-uitkering die via de werkgever wordt ontvangen, wel daarvoor meetelt. Dat heeft de Hoge Raad in een uitspraak van vandaag geoordeeld. De Hoge Raad biedt zelf geen rechtsherstel omdat hij vindt dat dit op de weg van de wetgever ligt.

De zaak

De belanghebbende in deze zaak heeft in het jaar 2018 in loondienst gewerkt. Hij is gedeeltelijk arbeidsongeschikt. Daarom ontving hij in 2018, naast het loon van zijn werkgever, een WGA-uitkering. Omdat de werkgever niet bereid was die uitkering van het UWV in ontvangst te nemen en vervolgens uit te betalen aan belanghebbende, is de WGA-uitkering rechtstreeks door het UWV aan belanghebbende uitbetaald.

Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 de WGA-uitkering aangegeven als “pensioen, lijfrente of andere uitkering” (loon uit vroegere arbeid). De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV overeenkomstig de aangifte vastgesteld en daarbij een arbeidskorting van € 262 toegepast. De arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die arbeidsinkomen heeft. Bij de berekening van de arbeidskorting heeft de inspecteur alleen het loon in aanmerking genomen maar niet de WGA-uitkering.

Belanghebbende heeft tegen die aanslag bezwaar gemaakt door een gewijzigde aangifte in te dienen. Hij stelde zich daarbij op het standpunt dat de WGA-uitkering is aan te merken als loon uit tegenwoordige arbeid en dat die uitkering daarom moet worden meegenomen bij de berekening van de arbeidskorting. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor 2018 gehandhaafd. Daartegen is belanghebbende in beroep en, na verwerping daarvan, in hoger beroep gekomen.

Procedure bij het gerechtshof

Het hof oordeelde dat de WGA-uitkering in beginstel terecht niet is meegeteld in de berekening van de arbeidskorting. Het arbeidsinkomen dat als berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting geldt, is het gezamenlijk bedrag dat door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten. Omdat de door belanghebbende ontvangen WGA-uitkering niet een rechtstreekse beloning voor bepaalde verrichte arbeid vormt, kan deze uitkering niet als loon uit tegenwoordige arbeid worden aangemerkt.

Voor dat geval had belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de uitsluiting van de WGA-uitkering van de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting in strijd is met het gelijkheidsbeginsel zoals dat is neergelegd in mensenrechtenverdragen. Belanghebbende vindt dat hij, doordat hij de WGA-uitkering direct ontvangt van het UWV, nadeliger wordt behandeld dan degene die de uitkering via zijn werkgever ontvangt. In het laatste geval wordt de uitkering namelijk wel betrokken in de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting.

Op dit punt heeft het hof belanghebbende gelijk gegeven in die zin dat volgens het hof het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden. Dit oordeel heeft het hof gebaseerd op het Handboek Loonheffingen. Daarin is volgens het hof beleid neergelegd op grond waarvan belastingplichtigen die een WGA-uitkering ontvangen via hun werkgever, gunstiger worden behandeld dan belanghebbende, die zijn WGA-uitkering ontvangt van het UWV. Dit begunstigende beleid moet ook worden toegepast bij belanghebbende, aldus het hof. Het kwam tot de slotsom dat belanghebbende recht heeft op toekenning van een hogere arbeidskorting, waarbij ook de WGA-uitkering in de berekeningsgrondslag wordt betrokken. Het hof verhoogde de arbeidskorting van belanghebbende met € 2.987.

Zowel belanghebbende als de staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het hof beroep in cassatie ingesteld.

Oordeel Hoge Raad

De Hoge Raad is van oordeel dat het cassatieberoep van belanghebbende niet slaagt. Dat beroep richt zich tegen het oordeel van het hof dat de WGA-uitkering niet als loon uit tegenwoordige arbeid kan worden aangemerkt en daarom in beginsel terecht niet in de berekeningsgrondslag van de arbeidskorting is betrokken. Dat oordeel is volgens de Hoge Raad juist.

Het cassatieberoep van de Staatssecretaris, dat betwist dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, slaagt volgens de Hoge Raad wel. De ongelijke behandeling van WGA-uitkeringen voor de arbeidskorting vindt, aldus de Hoge Raad, haar oorzaak in de toepassing van wettelijke bepalingen en vloeit niet voort uit begunstigend beleid. Dit brengt mee dat het hof het standpunt van belanghebbende ten onrechte niet heeft getoetst aan de discriminatieverboden in mensenrechtenverdragen. Voor die toetsing geldt een andere, minder strenge maatstaf dan voor toetsing van een beleidsregel aan het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Daarom is de Hoge Raad van oordeel dat de uitspraak van het hof moet worden vernietigd.

De Hoge Raad doet de zaak zelf af door alsnog te beoordelen of de ongelijke behandeling een inbreuk maakt op verdragsrecht.

Dat is inderdaad het geval, aldus de Hoge Raad. Er is sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Het doel van de regeling van de arbeidskorting is vooral gericht op het aantrekkelijker maken van het verrichten van betaald werk. Daarvan uitgaande, bestaat er volgens de Hoge Raad geen relevant objectief verschil tussen de situatie waarin een WGA-uitkering direct van het UWV wordt ontvangen en de situatie waarin een WGA-uitkering via de werkgever wordt ontvangen. In beide gevallen is een WGA-uitkering naar haar aard geen loon uit tegenwoordige arbeid en daarom zou zij in geen van beide gevallen in de berekeningsgrondslag van de arbeidskorting behoren te worden betrokken. De ongelijke behandeling van deze gelijke gevallen is, ook met inachtneming van de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever, niet gerechtvaardigd. De Hoge Raad komt daarom tot de slotsom dat dit verschil in behandeling in strijd is met het discriminatieverbod dat is neergelegd in de mensenrechtenverdragen.

Vervolgens ziet de Hoge Raad zich geplaatst voor de vraag of hij meteen rechtsherstel kan bieden voor deze verdragsschending. Gelijke behandeling zou op verschillende manieren kunnen worden bereikt. De Hoge Raad is van oordeel dat het maken van een keuze tussen die mogelijkheden de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat. De Hoge Raad is daarom van oordeel dat het vooralsnog op de weg van de wetgever ligt om in het geconstateerde rechtstekort te voorzien. De arbeidskorting voor de IB/PVV 2018 van belanghebbende wordt niet verhoogd.

Publicatie op rechtspraak.nl

ECLI:NL:HR:2024:1657