Uitspraken Hoge Raad in ‘demonstratiezaken’
De Hoge Raad heeft vandaag uitspraak gedaan in een aantal strafzaken tegen demonstranten. De verdachten in die zaken hebben cassatie ingesteld tegen hun veroordeling. De Hoge Raad heeft beoordeeld of in de beslissingen van de gerechtshoven over die zaken het recht van de verdachten op vrijheid van meningsuiting en op vrijheid van vreedzame vergadering is gerespecteerd. Die rechten zijn vastgelegd in (artikel 10 en artikel 11 van) het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Bij de beoordeling of die rechten zijn geschonden, heeft de Hoge Raad gewezen op de rechtspraak daarover van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM). Die rechtspraak houdt onder meer in dat strafrechtelijk optreden tegen demonstraties niet zo ingrijpend mag zijn dat daarvan een ‘chilling effect’ uitgaat op anderen die vreedzaam willen demonstreren.
Zaak ‘sit in’ bij APG Pensioenfonds
In deze zaak is de verdachte vervolgd voor ‘lokaalvredebreuk’ na een ‘sit in’ in het gebouw van APG Pensioenfonds.
Het gerechtshof kwam tot een bewezenverklaring van dit feit, omdat het huisrecht van APG (nadat APG de demonstratie de hele middag had toegelaten) bescherming verdiende. Maar het hof stelde ook vast dat de verdachte na zijn verwijdering uit het pand werd aangehouden, drie uur lang werd opgehouden voor verhoor en dat hij strafrechtelijk werd vervolgd. Dat strafrechtelijk ingrijpen na deze vreedzame demonstratie vond het hof disproportioneel. Het hof heeft de verdachte daarom schuldig verklaard aan het strafbare feit, maar hem geen straf opgelegd.
De Hoge Raad vindt het cassatieberoep van de verdachte tegen de schuldigverklaring gegrond. Het oordeel van het hof- dat in deze cassatieprocedure niet werd betwist - dat het strafrechtelijk optreden tegen de verdachte disproportioneel was, betekent gezien de rechtspraak van het EHRM dat dit optreden niet toegelaten was. Het hof had daarom moeten constateren dat het bewezenverklaarde feit niet strafbaar was en de verdachte moeten ontslaan van alle rechtsvervolging. Nu het hof dat niet heeft gedaan, doet de Hoge Raad dat alsnog zelf.
Zaak pro Palestina-demonstratie op de Dam
De verdachte heeft op 24 mei 2020 deelgenomen aan een door hem georganiseerde pro Palestina-demonstratie op de Dam in Amsterdam. Hiermee handelde de verdachte in strijd met een besluit van de plaatsvervangend voorzitter van de Veiligheidsregio van 21 mei 2020, waarin deze manifestatie was verwezen naar het Museumplein. Dit besluit sloot aan op een brief van 1 februari van de burgemeester van Amsterdam. Die brief hield kort gezegd in dat zogenoemde ‘pro-Palestinademonstranten’ op zondagen in de even weken op de Dam mochten demonstreren, terwijl ‘pro-Israël-demonstranten’ de oneven weken kregen toebedeeld. De andere weken mocht worden gedemonstreerd op het Museumplein. Aanleiding voor deze besluiten was het vaak escaleren van deze demonstraties, ondanks politietoezicht.
De verdachte negeerde het besluit en is met tien anderen op 24 mei 2020 toch naar de Dam in plaats van het Museumplein gegaan om te demonstreren. Hij is door de politie aangehouden nadat hij twee keer een vordering om de Dam te verlaten had genegeerd.
De verdachte is vervolgd en in hoger beroep veroordeeld voor de overtreding van artikel 11 van de Wet openbare manifestaties: het handelen in strijd met een ingestelde beperking door de burgemeester. Het hof vond dat de gemeente met haar besluit heeft gewaarborgd dat beide demonstraties toch wekelijks konden blijven plaatsvinden. Daarom oordeelde het hof dat de opgelegde beperkingen niet in strijd waren met de vrijheid van meningsuiting of het demonstratierecht.
De Hoge Raad is het daarmee eens. De gemeente heeft beleidsvrijheid als het gaat om de geschiktheid van de locatie waar gedemonstreerd gaat worden. Het Museumplein is daarbij net als de Dam een plek in het centrum van Amsterdam en dus geen afgelegen plek waar niemand komt. De samenleving behoudt met de opgelegde beperking de mogelijkheid om met verschillende meningen te worden geconfronteerd, zoals de Europese rechtspraak eist. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de verdachte daarom verworpen.