Veroordeling van journalist voor plaatsen nepbom in kantine legerplaats is definitief
De veroordeling van een journalist die een nepbom achterliet in de kantine van een legerplaats blijft in stand. Dat heeft de Hoge Raad vandaag geoordeeld.
De zaak
De verdachte drong in het kader van opnames voor het televisieprogramma ‘Undercover’ op 21 augustus 2018 samen met een collega in burgerkleding de Legerplaats bij Oldebroek binnen. Hij liet in een kantine een koffer met daarin een nepbom achter. Nadat de koffer was ontdekt, is het terrein ontruimd en is de koffer onderzocht door de Explosieven Opruimings Dienst Defensie (EODD). Met deze actie wilde de verdachte de beveiliging van defensieterreinen aan de kaak stellen.
Het gerechtshof veroordeelde de verdachte voor het achterlaten van een voorwerp met het oogmerk een ander ten onrechte te doen geloven dat daardoor een ontploffing kon worden teweeggebracht (artikel 142a Wetboek van Strafrecht; hierna: Sr) en legde hem een geldboete op van € 4.750,-. De verdachte stelde tegen deze uitspraak beroep in cassatie in bij de Hoge Raad.
Cassatie(klachten)
De advocaten van de verdachte vroegen de Hoge Raad de veroordeling van het hof te vernietigen. In cassatie klaagden zij over de bewezenverklaring van de begrippen ‘voorwerp’ en ‘oogmerk’. Ook stelden zij dat het hof de verdachte had moet ontslaan van alle rechtsvervolging omdat de veroordeling in strijd is met het recht op vrijheid van (journalistieke) meningsuiting van artikel 10 EVRM.
Advies advocaat-generaal (AG)
De AG adviseerde de Hoge Raad op 15 oktober 2024 de veroordeling in stand te laten en de opgelegde geldboete in verband met de duur van de procedure te verminderen.
Oordeel Hoge Raad
De betekenis van de begrippen ‘oogmerk’ en ‘voorwerp’ in artikel 142a Wetboek van Strafrecht
Algemene vooropstelling
Van ‘oogmerk’ is in een geval als dit sprake als de dader de bedoeling had dat iemand echt zou geloven dat er een explosie dreigde, of als hij heeft beseft of moet hebben beseft dat dat het onontkoombare gevolg van zijn actie zou zijn. Soms kan de rechter aan de hand van verklaringen over wat er in de verdachte omging toen hij het feit pleegde, beoordelen of de verdachte dat ‘oogmerk’ had. Maar als dat op die manier niet lukt, moet de rechter kijken naar de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn belangrijk (i) het uiterlijk en de inhoud van het voorwerp, (ii) de plaats waar het voorwerp wordt achtergelaten, (iii) de persoon die het voorwerp achterlaat, (iv) zijn uitlatingen en (v) de overige omstandigheden van het geval.
Aan het begrip ‘voorwerp’ stelt artikel 142a Sr geen specifieke eisen. De opvatting van de verdediging dat alleen maar sprake is van zo’n ‘voorwerp’, als dat ‘zodanig afwijkend is van een alledaags voorwerp en een zodanige gevaarlijke indruk maakt op omstanders, dat het door hen wordt herkend als een bom’, is volgens de Hoge Raad te beperkt en daarom juridisch onjuist.
De zaak
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een attachékoffer met inhoud onbeheerd in de kantine heeft achtergelaten. In een telefoongesprek met de politie en de explosievendienst heeft de verdachte vervolgens onder valse naam informatie gegeven die het gevoel van dreiging versterkte. In de koffer bevonden zich voorwerpen die aan een echte bom deden denken.
Het hof heeft geoordeeld dat het, gelet op de plaatsing, de aard en de manier van verpakking van de voorwerpen door de verdachte, niet anders kan zijn dan dat de verdachte heeft beseft en ook de bedoeling heeft gehad dat de koffer met inhoud werd gezien als een geïmproviseerd explosief. En dus dat de verdachte het oogmerk heeft gehad een ander ten onrechte te laten geloven dat daarmee een ontploffing kon worden veroorzaakt. Dat oordeel van het hof vindt de Hoge Raad juridisch juist en ook toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad mede in aanmerking dat de verdachte op de mededeling “dat door u een nepbom werd achtergelaten in de kantine” reageerde met de woorden “dat is correct”.
Journalistieke vrijheid van meningsuiting
De klacht dat de veroordeling in strijd is met het recht op vrijheid van meningsuiting omdat de verdachte een beroep toekomt op de ‘journalistieke exceptie’, slaagt ook niet.
Als een journalist die een strafbaar feit heeft gepleegd een beroep doet op de journalistieke vrijheid van meningsuiting moet er een belangenafweging plaatsvinden – vooropgesteld dat de journalist te goeder trouw en op grond van een accurate feitelijke basis handelt en betrouwbare en precieze informatie geeft in overeenstemming met de journalistieke ethiek. De af te wegen belangen zijn dan enerzijds de ernst van de inbreuk op de rechtsorde door het strafbare feit, en anderzijds het maatschappelijk belang van openbaarmaking van de misstand, het daadwerkelijke nadeel dat is ontstaan en de mate waarin de misstand op een andere manier aan de kaak had kunnen worden gesteld. De Hoge Raad baseert dit mede op rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte met het plaatsen van een nepbom onrust en – door de inzet van verschillende personen en diensten – aanmerkelijke financiële schade heeft veroorzaakt, terwijl hij zijn journalistieke doelen ook had kunnen bereiken zonder de strafwet te overtreden. Dit middel was veel te zwaar. Het oordeel van het hof dat vervolging en bestraffing met een geldboete noodzakelijk zijn om duidelijk te maken dat een veroordeling van de verdachte – ook al pleegde hij het feit als journalist – niet in strijd is met de vrijheid van meningsuiting vindt de Hoge Raad juridisch juist en ook toereikend gemotiveerd.
Conclusie
De veroordeling van de journalist voor het plaatsen van de nepbom blijft dan ook staan en is definitief. In verband met de duur van de procedure wordt de opgelegde geldboete € 4.275.