Hoge Raad: wetgever aan zet om in Successiewet discriminatie op te heffen van kind dat family life heeft met biologische vader die niet zijn juridische vader is

6 september 2024

Op grond van de Successiewet geldt voor een kind dat erft van een vader met wie het een familierechtelijke betrekking heeft (de ‘juridische vader’) een lager belastingtarief en een hogere vrijstelling dan voor een kind dat erft van zijn biologische vader die niet zijn juridische vader is. De Hoge Raad oordeelt dat deze regeling discriminerend is als het kind met zijn biologische vader family life heeft als bedoeld in artikel 8 EVRM. Het is vooralsnog aan de wetgever om rechtsherstel te bieden voor deze verdragsschending.

De zaak

Belanghebbende is geboren in 1996. Bij zijn geboorte waren zijn moeder en zijn biologische vader niet gehuwd. Zijn biologische vader (de erflater) is overleden in 2017. Belanghebbende is een van de erfgenamen. De biologische vader heeft belanghebbende niet erkend als zijn kind. Tussen belanghebbende en zijn biologische vader bestond daarom geen ‘familierechtelijke betrekking’. Belanghebbende had wel family life met de zijn biologische vader. De moeder van belanghebbende is gehuwd met een ander. Deze heeft belanghebbende erkend. Daardoor is tussen hen een ‘familierechtelijke betrekking’ ontstaan en is belanghebbende juridisch het kind van zijn moeder en de stiefvader. Een kind kan niet meer dan twee juridische ouders hebben.

Voor de erfrechtelijke verkrijging is aan belanghebbende op grond van de Successiewet een aanslag in de erfbelasting opgelegd. Daarbij zijn niet de vrijstelling voor kinderen en het tarief voor ‘afstammelingen in de rechte lijn’ toegepast, maar de lagere vrijstelling en het hogere tarief die gelden voor andere verkrijgers.

Oordeel gerechtshof

Het gerechtshof oordeelde dat de hoge vrijstelling en het lage tarief ook voor belanghebbende gelden.

Volgens het gerechtshof is voor het begrip ‘kind’ in de belastingwet niet verwezen naar het civielrechtelijke begrip familierechtelijke betrekking, maar is aangesloten bij het begrip bloedverwant. Naar spraakgebruik is een biologisch kind een bloedverwant van zijn biologische vader. Daarom kan een biologisch kind volgens het gerechtshof ook voor de erfbelasting worden aangemerkt als zijn eerstegraads bloedverwant. Om dezelfde reden is belanghebbende ook afstammeling in de rechte lijn van zijn biologische vader.

Tegen de beslissing van het gerechtshof stelde de staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie in bij de Hoge Raad.

Oordeel Hoge Raad

Is belanghebbende voor de erfbelasting bloedverwant en afstammeling van zijn biologische vader?
De Hoge Raad is het niet eens met het oordeel van het gerechtshof op dit punt. De Hoge Raad oordeelt dat het begrip bloedverwant voor de belastingwet dezelfde betekenis heeft als in het civiele recht. Dit betekent dat een kind, tenzij uit een specifieke wettelijke bepaling anders volgt, slechts bloedverwant is van zijn biologische vader als zij in een familierechtelijke betrekking tot elkaar staan, bijvoorbeeld door erkenning. Ook voor het zijn van afstammeling in de zin van de erfbelasting is een familierechtelijke betrekking vereist.

Discriminatie
Volgens de Hoge Raad valt de wettelijke regeling die bepaalt wat het kind netto (na erfbelasting) verkrijgt uit het vermogen van zijn biologische vader met wie family life heeft bestaan, binnen de werkingssfeer van artikel 8 EVRM. Daarom kan het verschil in behandeling van zo’n biologisch kind ten opzichte van een binnen huwelijk geboren kind worden getoetst aan het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM. Dat verschil is erin gelegen dat het buiten huwelijk geboren kind geen aanspraak heeft op de hogere vrijstelling en het lagere tarief, hoewel sprake is geweest van family life met de biologische vader. Aangezien het gaat om een onderscheid tussen huwelijkse kinderen en buitenhuwelijkse kinderen, dus een onderscheid naar geboorte, zijn zeer zwaarwegende gronden vereist om het onderscheid te kunnen rechtvaardigen.

Volgens de Hoge Raad bestaan die zeer zwaarwegende gronden niet. De Hoge Raad komt daarom tot de slotsom dat het gemaakte onderscheid in strijd is met het verbod van discriminatie van artikel 14 EVRM in samenhang met artikel 8 EVRM.

Rechtsherstel?
Vervolgens ziet de Hoge Raad zich geplaatst voor de vraag of hij meteen rechtsherstel kan bieden voor deze verdragsschending, of dat hij dit vooralsnog over dient te laten aan de wetgever. De Hoge Raad oordeelt dat het laatste het geval is, omdat het opheffen van het verschil in behandeling keuzes vergt die de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan. Maatschappelijke ontwikkelingen rond meerouderschap, meeroudergezag en draagmoederschap vragen namelijk om keuzes op rechtspolitiek terrein, onder meer met betrekking tot de familierechtelijke positie van buitenhuwelijkse kinderen. Verder dient een eventuele aanpassing van de fiscale regels over het begrip kind in samenhang daarmee te worden bezien. De Hoge Raad is daarom van oordeel dat het vooralsnog op de weg van de wetgever ligt om in het rechtstekort te voorzien. Daarom wordt de aan belanghebbende opgelegde aanslag niet verminderd.

Publicatie op rechtspraak.nl

ECLI:NL:HR:2024:1130

Wilt u nieuwsberichten van de Hoge Raad ontvangen? Abonneer u dan op de nieuwsservice van de Hoge Raad. Met deze nieuwsservice krijgt u automatisch een e-mail zodra een nieuwsbericht op onze website verschijnt. U kunt zelf kiezen welke attendering u wilt ontvangen. Meer informatie vindt u onder ‘Nieuwsservice’ op onze website www.hogeraad.nl.