Hoge Raad: de vrijspraak van een Syrische strijder van een oorlogsmisdrijf, de aanranding van de persoonlijke waardigheid van overleden soldaten van het Syrische regeringsleger, blijft in stand

22 april 2025

De vrijspraak van een Syrische strijder van het oorlogsmisdrijf aanranding van de persoonlijke waardigheid van overleden soldaten van het Syrische regeringsleger blijft in stand. Dat heeft de Hoge Raad vandaag geoordeeld. Volgens de Hoge Raad heeft het hof bij zijn oordeel dat de verdachte voor dit feit moet worden vrijgesproken het recht op de juiste manier toegepast en zijn oordeel ook voldoende gemotiveerd.

De zaak

De Syrische verdachte meldde zich in oktober 2019 met een asielaanvraag in Nederland na een eerdere poging daartoe in Duitsland. De Nederlandse politie ontving vervolgens van de Duitse autoriteiten informatie dat de verdachte gesignaleerd stond. In Duitsland was de verdenking gerezen dat de verdachte als strijder en regionaal aanvoerder van Ahrar al-Sham in Syrië actief geweest was. Tegen de verdachte is vervolgens in Nederland een strafrechtelijk onderzoek gestart. De Nederlandse politie heeft in dat onderzoek een video veiliggesteld van de website YouTube waarop strijders van Ahrar al-Sham, onder wie de verdachte, te zien zijn met gedode soldaten van het Syrische leger. De gedode soldaten worden in deze video door de strijders van Ahrar al-Sham onder meer uitgescholden en bespuugd.


De tenlastelegging en het vonnis van de rechtbank

Het Openbaar Ministerie (OM) vervolgde de verdachte voor het deelnemen aan de terroristische organisatie Ahrar al-Sham en voor aanranding van de persoonlijke waardigheid van de overleden soldaten van het Syrische regeringsleger, die op de video van YouTube te zien zou zijn. Het gaat bij de laatste feit om het oorlogsmisdrijf van schending van gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève. De rechtbank veroordeelde de verdachte voor deze beide feiten.

De beslissing van het hof

In hoger beroep veroordeelde het hof de verdachte voor het deelnemen aan Ahrar al-Sham, maar sprak hem vrij van het oorlogsmisdrijf.[1]

Het hof bestrafte de verdachte voor zijn deelname aan een terroristische organisatie met een gevangenisstraf van vijf jaar en vier maanden. Het OM en de verdachte gingen in cassatie bij de Hoge Raad.

Cassatieklachten

Het OM klaagde in cassatie in de eerste plaats over de door het hof gegeven vrijspraak voor het oorlogsmisdrijf. In de tweede plaats vindt het OM dat het hof niet goed heeft uitgelegd waarom het een kortere pleegperiode van het deelnemen aan de terroristische organisatie heeft bewezenverklaard dan in de beschuldiging van het openbaar ministerie is opgenomen.

De verdachte klaagde in cassatie over de verwerping door het hof van het verweer dat de YouTubevideo als bewijs onvoldoende betrouwbaar is en over de bewezenverklaring van het deelnemen aan een terroristische organisatie.

Advies van de advocaat-generaal (AG)

De AG adviseerde de Hoge Raad dat volgens hem de tweede klacht van het OM slaagt en dat de overige klachten niet slagen.

Uitspraak Hoge Raad

Het beroep van het OM tegen de vrijspraak van het oorlogsmisdrijf

De Hoge Raad heeft het beroep van het OM tegen de vrijspraak van het oorlogsmisdrijf verworpen. Het is van oordeel dat het hof het recht op een juiste manier heeft toegepast. Het oordeel van het hof over de feiten is ook voldoende gemotiveerd. De Hoge Raad heeft daarover het volgende overwogen.

‘Aanranding van de persoonlijke waardigheid, in het bijzonder vernederende en onterende behandeling’ is in Nederland strafbaar gesteld in artikel 6 lid 1 van de Wet Internationale Misdrijven (hierna: WIM). Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat de wetgever heeft beoogd dat de Nederlandse rechter bij de uitleg van die wetsbepaling aansluiting zoekt bij de interpretatie van het verbod op ‘outrages upon personal dignity, in particular humiliating and degrading treatment’ in het internationaal (gewoonte)recht, in het bijzonder het gemeenschappelijk artikel 3 aanhef en onder (1) (c), Verdragen van Genève. Volgens de wetgever zijn wat betreft het internationaal (gewoonte)recht onder meer de rechtspraak van internationale tribunalen en van nationale rechters van andere landen van belang, terwijl ook de Elements of Crimes die op grond van artikel 9 van het Statuut van Rome[2] zijn opgesteld, hulpmiddel kunnen zijn bij de uitleg van de delictsomschrijving.

Het hof heeft voor zijn uitspraak aansluiting gezocht bij de rechtspraak van het Joegoslavië Tribunaal (ICTY[3]) en daarbij de ‘Elements of Crimes’ betrokken. De overwegingen van het hof over de interpretatie van artikel 6 lid 1, aanhef en onder c, WIM houden verder, in de kern, het volgende in. Een aanranding van de persoonlijke waardigheid kan plaatsvinden door middel van uitlatingen of gedragingen (die kunnen bestaan uit een handelen of nalaten), of een combinatie daarvan. Het moet daarbij gaan om een ernstige inbreuk op de persoonlijke waardigheid. Zo’n inbreuk kan bestaan uit een vernederende of onterende behandeling. Bij de beoordeling kunnen ook een rol spelen de aard en de duur van de uitlatingen of gedragingen en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden. Ook kan betekenis toekomen aan de culturele en/of religieuze context waarbinnen de uitlatingen of gedragingen plaatsvinden. Deze interpretatie door het hof van artikel 6 lid 1, aanhef en onder c, WIM is volgens de Hoge Raad juridisch juist.

Daarnaast heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat het verbod van aanranding van de persoonlijke waardigheid ook van toepassing is op overleden personen. Ook dat is volgens de Hoge Raad juridisch juist, mede gelet op de uitleg van het internationale (gewoonte)recht in (een voetnoot bij) de Elements of Crimes en in de rechtspraak van nationale rechters van andere landen.

Het hof heeft over de videobeelden in deze zaak onder meer het volgende vastgesteld. Strijders van Ahrar al-Sham, onder wie de verdachte, staan rond lichamen van overleden soldaten van het Syrische regeringsleger. Zij roepen leuzen, zingen en becommentariëren hun eigen succes en de nederlaag van het regeringsleger. Ook beledigen en schelden zij die overledenen uit, waarbij deze “honden” en “karkassen” worden genoemd. Een van de strijders zet zijn voet op een van de lichamen, de verdachte maakt met zijn been een beweging in de richting van een van de lichamen en twee personen spugen in de richting van de lichamen. Deze handelingen vinden steeds een kort ogenblik plaats. De lichamen van de overleden personen en hun uniformen blijven nagenoeg onaangeroerd, terwijl het er op lijkt dat de overleden soldaten worden getoond zoals zij zijn aangetroffen.

Het hof heeft geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte en de andere strijders  respectloos zijn, maar dat zij objectief gezien onvoldoende ernstig zijn om te worden aangemerkt als het oorlogsmisdrijf van ‘outrage upon personal dignity’ in de zin van het gemeenschappelijk artikel 3,  aanhef en onder (1) (c), Verdragen van Genève en daarom ook niet een ‘aanranding van de persoonlijke waardigheid’ als bedoeld in artikel 6 lid 1, aanhef en onder c, WIM vormen. Het hof heeft dat oordeel uitvoerig gemotiveerd, waarbij het aandacht heeft besteed aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden. Het hof heeft in dat verband onder meer bij zijn oordeel betrokken dat de overleden personen niet als trofee zijn tentoongesteld, dat de nadruk ligt op het vieren van de overwinning en niet op het vernederen van de overleden personen en dat de lichamen van de overleden personen en hun uniformen nagenoeg onaangeroerd zijn gebleven. Het hof heeft verder bij het beoordelen van het handelen van de verdachte mede acht geslagen op de culturele en religieuze achtergrond van de slachtoffers.

De Hoge Raad vindt dat de hierboven genoemde oordelen van het hof niet juridisch onjuist zijn. Ook zijn die oordelen niet onbegrijpelijk.

De klacht van het OM over de gedeeltelijke vrijspraak van de ten laste gelegde periode van het deelnemen aan een terroristische organisatie (feit 2).

De Hoge Raad is van oordeel dat deze klacht slaagt. Het OM heeft op de zitting in hoger beroep een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ingenomen over het bewijs dat er volgens het OM is om een langere periode van deelneming aan de terroristische organisatie Ahrar al-Sham bewezen te kunnen verklaren.

Het hof is in zijn beslissing van dit standpunt afgeweken, maar heeft daarvoor onvoldoende redenen gegeven. De Hoge Raad wijst de zaak daarom terug naar het gerechtshof Den Haag om de zaak alleen op dit punt opnieuw te berechten.

Het beroep van de verdachte.

De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de verdachte met een verkorte motivering verworpen.

Uitspraak op rechtspraak.nl

De uitspraak is te vinden via ECLI:NL:HR:2025:594, Hoge Raad, 22/04694

[1] De uitspraak van het hof is gepubliceerd op de website rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHDHA:2022:2421. De Engelse vertaling: ECLI:NL:GHDHA:2022:2858.

[2] Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof

[3] Internationaal Tribunaal voor de vervolging van personen verantwoordelijk voor ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht op het grondgebied van het voormalig Joegoslavië sedert 1991.