Beurspromovendi hadden arbeidsovereenkomst met Universitair Medisch Centrum Groningen
Het oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden dat de zogeheten beurspromovendi en het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) een arbeidsovereenkomst hadden, blijft in stand. Dat heeft de Hoge Raad vandaag geoordeeld.
De zaak
Het gaat in deze zaak om promovendi die tussen 2016 en 2018 aan het UMCG als promotiestudent met een beurs onderzoek hebben gedaan in het kader van het Besluit experiment promotieonderwijs (Stb 2016, 3). De beurspromovendi stelden dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen hen en het UMCG. In een juridische procedure vorderen zij een verklaring voor recht in deze zin, en betaling van achterstallig loon.
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en oordeelde dat tussen de beurspromovendi en het UMCG een arbeidsovereenkomst tot stand was gekomen. Het UMCG stelde tegen deze beslissing beroep in cassatie in.
De cassatieklachten
In cassatie heeft het UMCG betoogd dat het oordeel van het hof onjuist is. In de periode waarover deze zaak gaat, bracht een wetsbepaling in het Burgerlijk Wetboek (artikel 7:615 (oud) BW) mee dat geen arbeidsovereenkomst volgens burgerlijk recht kon worden gesloten tussen een overheidsinstelling als het UMCG en personen zoals de beurspromovendi. Bovendien is volgens het UMCG onjuist of onbegrijpelijk dat de overeenkomst tussen partijen volgens het hof voldeed aan de wettelijk omschrijving van een arbeidsovereenkomst.
Advies advocaat-generaal (AG)
De AG heeft de Hoge Raad geadviseerd de uitspraak van het hof deels te vernietigen.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad stelt voorop dat vaststaat dat de beurspromovendi geen ambtenaar zijn. Er dreigt dan een gat in de bescherming van de werkenden te ontstaan als op de rechtsverhouding tussen partijen de regels van het arbeidsovereenkomstenrecht niet zouden kunnen worden toegepast. Een dergelijk resultaat was niet het doel van artikel 7:615 (oud) BW en sluit ook niet aan bij de rechtsontwikkeling die inmiddels heeft geleid tot de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren. Doel van die wet was immers het zoveel mogelijk gelijktrekken van de rechtsposities van (voormalige) ambtenaren en werknemers.
Ook het Besluit experiment promotieonderwijs biedt geen rechtvaardiging voor deze lacune in de rechtsbescherming van de beurspromovendi.. Volgens de toelichting bij dat besluit zou de rechter, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, de verhouding met een promovendus kunnen aanmerken als een arbeidsovereenkomst of een aanstelling als ambtenaar. Het hof mocht volgens de Hoge Raad daarom oordelen dat de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek over de arbeidsovereenkomst in de omstandigheden van dit geval kunnen worden toegepast op de verhouding tussen de beurspromovendi en het UMCG, en onderzoeken of de overeenkomst tussen partijen voldoet aan de omschrijving van een arbeidsovereenkomst in het Burgerlijk Wetboek. De cassatieklachten van UMCG tegen de uitkomst van dit onderzoek, te weten dat de overeenkomst tussen de beurspromovendi en het UMCG volgens het hof als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, kunnen volgens de Hoge Raad niet slagen.
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van het UMCG. Het oordeel van het hof dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen de beurspromovendi en het UMCG blijft in stand.