Naast de civiele kamer, strafkamer en belastingkamer kent de Hoge Raad een vierde kamer.

De vierde kamer behandelt klachten tegen rechterlijke ambtenaren en zaken over schorsing en ontslag van rechterlijke ambtenaren die voor het leven zijn benoemd. Alleen de procureur-generaal bij de Hoge Raad kan zulke zaken voorleggen aan de Hoge Raad. Verder behandelt de vierde kamer verzoeken tot wraking van een rechter van de Hoge Raad. De vierde kamer bestaat uit de president van de Hoge Raad, drie vicepresidenten vanuit de civiele kamer, de strafkamer en de belastingkamer, en een aantal raadsheren uit die kamers. Uitspraken van de vierde kamer worden gepubliceerd op rechtspraak.nl.

In 2024 heeft de vierde kamer in negen zaken uitspraak gedaan. Eén uitspraak ging over gedeeltelijk ontslag en één uitspraak ging over (volledig) ontslag van een rechterlijk ambtenaar. Eén uitspraak ging over de verwerking van persoonsgegevens door gerechten in het kader van het E-archief. Zes uitspraken gingen over verzoeken tot wraking van leden van de Hoge Raad.

Ontslag en gedeeltelijk ontslag

Rechters worden voor het leven benoemd (artikel 117, lid 1, Grondwet). Dit beschermt de onafhankelijkheid van de rechtspraak. Aan een rechter kan op eigen verzoek ontslag worden verleend. In bepaalde gevallen kan de Hoge Raad op vordering van de procureur-generaal bij de Hoge Raad het ontslag verlenen. In de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren staan hiervoor regels.

Op 26 april 2024 heeft de vierde kamer van de Hoge Raad de werktijd teruggebracht van een senior rechter die wegens ziekte gedeeltelijk arbeidsongeschikt was en voor het overige arbeidsgeschikt was. Hierbij werd gedeeltelijk ontslag wegens arbeidsongeschiktheid verleend  (ECLI:NL:HR:2024:656). In  een uitspraak van 13 september 2024 is (volledig) ontslag verleend aan een senior raadsheer die wegens ziekte arbeidsongeschikt was (ECLI:NL:HR:2024:1158).

Verwerking van persoonsgegevens door gerechten

Op 24 mei 2024 deed de Hoge Raad uitspraak in een zaak over de verwerking van persoonsgegevens in het kader van het E-archief, een interne rechtspraakdatabank die niet-geanonimiseerde uitspraken van gerechten bevat (ECLI:NL:HR:2024:741). De procureur-generaal had een vordering ingediend waarin hij – naar aanleiding van bij hem binnengekomen klachten – vorderde dat de Hoge Raad een onderzoek zou instellen naar de wijze waarop gerechtsbesturen als verwerkingsverantwoordelijken in de zin van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) de persoonsgegevens van de klager hadden verwerkt in (het kader van) het E-archief. Daarnaast vorderde de  procureur-generaal dat de Hoge Raad zou onderzoeken of de inrichting van het E-archief voldoet aan de normen van de AVG.

Wat betreft het eerste onderdeel van de vordering achtte de Hoge Raad de klachten van de klager gegrond voor zover hij klaagde over de opname in het E-archief van (niet-geanonimiseerde) uitspraken van twee rechtbanken. De gerechtsbesturen van die rechtbanken hadden zich volgens de Hoge Raad als verwerkingsverantwoordelijken niet overeenkomstig de transparantie-eis van artikel 5 lid 1 onder a AVG gedragen. Naar aanleiding van het tweede onderdeel van de vordering onderzocht de Hoge Raad of de inrichting van het E-archief op de datum van indiening van de vordering voldeed aan de normen van de AVG. De Hoge Raad kon die vraag niet bevestigend beantwoorden. Wel wordt met de informatie over het E-archief die vanaf het najaar van 2022 is vermeld op rechtspraak.nl, sindsdien voldaan aan de transparantie-eis van de AVG, oordeelde de Hoge Raad.

Wrakingszaken

Als waarborg voor de rechterlijke onpartijdigheid kent het recht de mogelijkheid van wraking van de rechter in een zaak. Wie een rechter in een zaak wraakt, verzoekt de vervanging van die rechter door een andere rechter. Regels over de wraking van een rechter maken deel uit van het procesrecht van alle drie de rechtsgebieden waarop de Hoge Raad zaken behandelt. Het Protocol deelname aan behandeling en beraadslaging van de Hoge Raad geeft aanvullende regels voor de behandeling van een verzoek om wraking van één van de leden van de Hoge Raad.

In een wrakingsverzoek moet staan waarom de verzoeker vindt dat de rechter in de zaak niet onpartijdig is. Bij de beoordeling van een wrakingsverzoek is uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn of haar aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens degene die om wraking verzoekt een vooringenomenheid koestert, of dat bij de verzoeker de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is (ECLI:NL:HR:2018:1770).

In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 9 februari 2024 (ECLI:NL:HR:2024:219) had de verzoeker wraking verzocht van ‘de raadkamer’ nadat aan de verzoeker was meegedeeld dat uitspraak zou worden gedaan. Tijdens de mondelinge behandeling deelde de verzoeker desgevraagd mee dat zijn wrakingsverzoek alleen betrekking had op één lid van de raadkamer op de grond dat die raadsheer op een eerder cassatieberoep in een andere zaak van verzoeker had beslist. Nadat aan het einde van de mondelinge behandeling door de voorzitter van de wrakingskamer aan de verzoeker was meegedeeld dat de wrakingskamer alleen kan oordelen over het wrakingsverzoek, diende de verzoeker een wrakingsverzoek in jegens de wrakingskamer. Daarbij maakte hij slechts de opmerking dat één van de leden van de wrakingskamer van een bepaald advocatenkantoor komt en verwees hij naar een wrakingsdossier uit het verleden omdat daarin raadsheren waren gewraakt die nu in de wrakingskamer zaten. Dit verzoek voldeed niet aan de eis dat een verzoek om wraking is gemotiveerd. Het verzoek is daarom niet aangemerkt als een wrakingsverzoek in de zin van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en door de Hoge Raad buiten behandeling gesteld. De verzoeker diende aan het einde van de mondelinge behandeling ook een verzoek in tot wraking van de president van de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelde in voornoemde uitspraak ten aanzien van dit wrakingsverzoek dat de verzoeker evident misbruik maakte van het middel van wraking. Verzoeker baseerde zijn verzoek op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen en op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. De Hoge Raad heeft ook dit wrakingsverzoek buiten behandeling gelaten en op grond van artikel 8:18 lid 4 Awb bepaald dat een volgend wrakingsverzoek van de verzoeker in dezelfde zaak niet in behandeling zal worden genomen.

Het eerder genoemde verzoek jegens één van de leden van de wrakingskamer voldeed ook niet aan de eis dat een verzoek om wraking is gemotiveerd en werd daarom niet aangemerkt als een wrakingsverzoek in de zin van artikel 8:15 Awb en bij uitspraak van 1 maart 2024 (ECLI:NL:HR:2024:292) eveneens buiten behandeling gesteld.

De uitspraak van de Hoge Raad van 22 maart 2024 (ECLI:NL:HR:2024:481) betrof een wrakingsverzoek dat was gedaan nadat aan de verzoeker was meegedeeld dat uitspraak zou worden gedaan. Verzoeker is per brief uitgenodigd om zijn wrakingsverzoek mondeling toe te lichten. De verzoeker heeft deze brief retour gezonden met daarop de aantekening “Niet in de gelegenheid”. Aan verzoeker is vervolgens per brief medegedeeld dat de reactie van verzoeker zo werd begrepen dat hij geen gebruik wil maken van de gelegenheid om het verzoek mondeling toe te lichten, en dat het verzoek verder in behandeling zou worden genomen. De brief is door of namens verzoeker in ontvangst genomen. Verzoeker is niet verschenen op de dag dat het wrakingsverzoek werd behandeld. De Hoge Raad wees het wrakingsverzoek af. Uit de aankondiging van de uitspraak viel niet af te leiden dat de raadsheren die de uitspraak zullen gaan doen vooringenomen zijn. Verzoeker had verder procedurele bezwaren aangedragen, maar die rechtvaardigden niet de conclusie dat de gewraakte raadsheren ten aanzien van verzoeker vooringenomen zouden zijn en evenmin dat daarvoor een objectief gerechtvaardigde vrees zou bestaan.

In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 5 april 2024 (ECLI:NL:HR:2024:526) werd namens de verzoeker een wrakingsverzoek ingediend. Het bericht waarbij dit gebeurde, bevatte alleen niet geconcretiseerde informatie over nevenfuncties van de betrokken raadsheren en door hen gegeven beslissingen in andere zaken en verder geen concrete feiten of omstandigheden die kunnen meebrengen dat de rechterlijke onpartijdigheid bij de behandeling van het beroep in cassatie schade zou kunnen lijden of dat daarvoor een objectief gerechtvaardigde vrees bestaat. De Hoge Raad stelde het verzoek buiten behandeling. Daarbij oordeelde de Hoge Raad dat een verzoek tot wraking niet aan de motiveringseis voldoet als iedere motivering ontbreekt. Hiervan is sprake als ondubbelzinnig kan worden vastgesteld dat in het verzoek geen enkel feit en geen enkele omstandigheid is vermeld waaruit kan volgen dat de rechterlijke onpartijdigheid van de desbetreffende rechter schade kan lijden of dat daarvoor een objectief gerechtvaardigde vrees bestaat. Omdat een dergelijk verzoek niet aangemerkt kan worden als een wrakingsverzoek in de zin van artikel 8:15 Awb, kan dit verzoek – op basis van artikel 2.3.2, aanhef en onder a, Protocol deelname aan behandeling en beraadslaging van de Hoge Raad der Nederlanden – door de wrakingskamer buiten behandeling worden gesteld, zonder daartoe een zitting te houden. Die uitleg sluit ook aan bij de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, inhoudende dat de hoofdregel dat de behandeling van een wrakingsverzoek niet achterwege mag worden gelaten, alleen geldt bij een verzoek dat “does not immediately appear to be manifestly devoid of merit”.

De uitspraak van 26 april 2024 (ECLI:NL:HR:2024:666) vermeldt dat de belanghebbende van de verzoeker door plaatsing van een bericht in het webportaal van de Hoge Raad onder meer een wrakingsverzoek had ingediend. Enkele dagen later plaatste de belanghebbende een aanvullend bericht in het webportaal. De belanghebbende is vervolgens uitgenodigd om het verzoek tot wraking mondeling toe te lichten, maar is niet verschenen. De Hoge Raad oordeelde dat hetgeen door de belanghebbende was aangedragen in het eerste bericht dat in het webportaal werd geplaatst, niet de daaruit door belanghebbende getrokken conclusie rechtvaardigde dat de betrokken raadsheren vooringenomen zouden zijn en evenmin dat daarvoor een objectief gerechtvaardigde vrees zou bestaan. Het nadien in het webportaal geplaatste bericht leidde niet tot een ander oordeel, reeds omdat op grond van artikel 8:16 lid 3 Awb alle feiten of omstandigheden tegelijk moeten worden voorgedragen, zodat voor het aanvoeren van nadere gronden geen plaats is. Het wrakingsverzoek werd afgewezen.

In de uitspraak van 22 november 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1717) wees de Hoge Raad een wrakingsverzoek af waaraan bezwaren van organisatorische en procedurele aard en van algemene strekking ten grondslag waren gelegd. Volgens de verzoeker was niet gereageerd op diverse verzoeken van zijn kant in de hoofdzaak en moest daarop eerst worden beslist voordat uitspraak kon worden gedaan. De Hoge Raad oordeelde dat de naar voren gebrachte bezwaren naar hun aard niet tot de conclusie konden leiden dat de betrokken raadsheren ten aanzien van verzoeker vooringenomen zouden zijn en evenmin dat daarvoor een objectief gerechtvaardigde vrees zou bestaan. Ook had verzoeker geen enkel argument aangevoerd dat specifiek betrekking had op de raadsheren van wie hij de wraking verzocht.