Belastingrecht
In 2024 werden bij de belastingkamer van de Hoge Raad 1.058 zaken aanhangig gemaakt. Dat was opnieuw meer dan verwacht, maar veel zaken werden weer ingetrokken. De uitstroom beliep 1.001 zaken, waarvan 677 uitspraken (68%). De overige uitstroom bestond uit intrekkingen en dergelijke, zoals uitblijven van betaling van griffierecht. De werkvoorraad daalde naar 1.005 zaken. De gemiddelde doorlooptijd daalde ten opzichte van 2023 met 1 dag naar 286 dagen.
In belastingzaken is een conclusie door het parket facultatief. In 2024 werd in 131 belastingzaken geconcludeerd door de vier advocaten-generaal in de belastingsector. Eén van hen concludeerde daarnaast in een zaak voor de strafkamer van de Hoge Raad (ECLI:NL:PHR:2024:510).
Het overgrote deel van de ingekomen zaken betrof rijksbelastingen (56%) en belastingen van lagere overheden (37%, waarvan 83% Wet waardering onroerende zaken (WOZ)). De resterende 7% instroom betreft met name – beperkt mogelijke – cassatieberoepen tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep en zaken uit de Cariben. Het grootste aandeel in de rijksbelastingzaken hadden de inkomstenbelasting (28% van die rijksbelastingzaken) en de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) (21%). Daarna volgden omzetbelasting, accijns en douanerechten (samen 14%) en vennootschapsbelasting (7%). Ook in 2024 bleef de instroom van bpm-zaken en WOZ-zaken dus nog hoog, ondanks de inwerkingtreding op 1 januari 2024 van de Wet herwaardering proceskosten WOZ en bpm.
Totaaloverzicht sector belastingrecht
Sector belastingrecht | Realisatie 2023 | Planning 2024 | Realisatie 2024 |
---|---|---|---|
instroom | 1.202 | 1.000 | 1.058 |
uitstroom totaal | 1.038 | 1.000 | 1.001 |
uitstroom uitspraken | 654 | 800 | 677 |
uitstroom overig | 384 | 200 | 324 |
conclusies | 104 | 130 | 131 |
eindwerkvoorraad | 948 | 650 | 1.005 |
gem. doorlooptijd totaal | 287 | -- | 286 |
Ter illustratie van de werkzaamheid van de belastingsector worden hieronder enige zaken uitgelicht.
De zaak ECLI:NL:HR:2024:239 gaat over de vraag of het aangaan van huwelijkse voorwaarden bij of tijdens een huwelijk als één van beide echtelieden al ernstig ziek is en hij anderhalve maand na het aangaan van de huwelijksvoorwaarden blijkt te overlijden, kan leiden tot een (belaste) schenking. Dat is volgens de Hoge Raad niet het geval, behalve in uitzonderlijke gevallen van wetsontduiking. Anders dan het hof en de advocaat-generaal IJzerman (ECLI:NL:PHR:2023:188), zag de Hoge Raad geen ontoelaatbare ontduiking van de erf- en schenkbelasting in het voorgelegde geval, waarin een 50-50-gemeenschap tussen echtelieden die al 30 jaar een relatie hadden, werd gewijzigd in een 90-10-verhouding ten nadele van de zieke echtgenoot. Het criterium is volgens de Hoge Raad niet of bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden enigszins gelijke sterftekansen bestaan, maar of op dat moment al zo goed als zeker is dat de echtgenoot die voor het kleinste deel wordt gerechtigd tot het gemeenschappelijke vermogen als eerste zal overlijden en daardoor de vermogensverschuiving van de ene echtgenoot naar de andere zich zal voltrekken. Pas dan moet worden aangenomen dat de vermogensverschuiving door de huwelijkse voorwaarden geen andere praktische betekenis kon hebben dan het vermijden van erfbelasting. In dat geval is sprake van een verkrijging krachtens erfrecht waarover in beginsel erfbelasting is verschuldigd.
In een aantal zaken, waaronder ECLI:NL:HR:2024:704 en ECLI:NL:HR:2024:705, heeft de Hoge Raad zich in 2024 uitgelaten over de Wet rechtsherstel box 3 (de Herstelwet) die is ingevoerd naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1963). Die wet is bedoeld om met terugwerkende kracht de inkomstenbelastingheffing in box 3 over 2017 t/m 2022 in overeenstemming te brengen met die uitspraak van 24 december 2021. Maar ook de Herstelwet gaat uit van een forfaitair berekend rendement; niet van het werkelijke rendement. Met de Herstelwet wilde de wetgever wel het werkelijke rendement beter benaderen dan in de oorspronkelijke regeling. In de genoemde zaken was de vraag aan de orde of de Herstelwet de verdragsinbreuk wegneemt die de Hoge Raad in de uitspraak van 24 december 2021 constateerde. In navolging van de conclusies van de advocaten-generaal Wattel (ECLI:NL:PHR:2023:655) en Pauwels (ECLI:NL:PHR:2024:133), oordeelde de Hoge Raad van niet. De Herstelwet schendt nog steeds het verdragsrechtelijke discriminatieverbod en het eigendomsgrondrecht in de gevallen waarin het forfaitaire rendement hoger is dan het werkelijke rendement. Dat geldt ook voor de op 1 januari 2023 in werking getreden Overbruggingswet box 3. Deze wet sluit aan bij de Herstelwet en komt daarvoor in de plaats als overbrugging voor de periode totdat in box 3 een nieuw stelsel is ingevoerd dat is gebaseerd op het werkelijke vermogensrendement. De Hoge Raad heeft in deze zaken in navolging van de advocaat-generaal Pauwels nadere regels gegeven voor de berekening van dat werkelijke rendement, met name vermogensresultaten, en voor het rechtsherstel dat moet worden geboden in gevallen waarin het verdragsrecht is geschonden.
Op grond van de Successiewet geldt voor een kind dat erft van een vader met wie dat kind een familierechtelijke betrekking heeft (de ‘juridische vader’) een lager belastingtarief en een hogere vrijstelling dan voor een kind dat erft van zijn biologische vader die niet zijn juridische vader is. De Hoge Raad oordeelde in de zaak ECLI:NL:HR:2024:1130 in navolging van advocaat-generaal Ettema (ECLI:NL:PHR:2023:1201) dat deze regeling dat kind discrimineert als het met zijn biologische vader gezinsleven (family life) heeft zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Anders dan de advocaat-generaal adviseerde, laat de Hoge Raad het vooralsnog aan de wetgever over om rechtsherstel te bieden voor deze verdragsschending, omdat het opheffen van het verschil in behandeling tussen biologische en juridische kinderen keuzes vergt die de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan. Maatschappelijke ontwikkelingen rond meerouderschap, meeroudergezag en draagmoederschap vragen om keuzes op rechtspolitiek terrein, onder meer met betrekking tot de familierechtelijke positie van buitenhuwelijkse kinderen. Een eventuele aanpassing van de fiscale regels over het begrip kind moet in samenhang daarmee worden bezien.
De zaak ECLI:NL:HR:2024:1135 is belangrijk voor het gehele bestuursrecht. Een gemengde zetel van de Hoge Raad oordeelde over de vraag of een belastingplichtige die met het oog op het opleggen van een bestuurlijke boete wordt verhoord (artikel 5:10a Awb), voorafgaand aan dat verhoor niet alleen op diens zwijgrecht moet worden gewezen, maar ook op het recht op rechtsbijstand, en zo ja, welke gevolgen het nalaten daarvan moet hebben voor de oplegging van de boete. In de zetel namen behalve leden van de belastingkamer ook deel een lid van de strafkamer van de Hoge Raad en een raadsheer in buitengewone dienst van de Hoge Raad die staatsraad is in de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In overeenstemming met het advies van advocaat-generaal Wattel (ECLI:NL:PHR:2024:457) oordeelde de Hoge Raad dat het recht op rechtsbijstand een fundamenteel kenmerk is van een behoorlijk proces in punitieve zaken. Een verzuim van de overheid om de betrokkene daarover te informeren is daarom in beginsel niet gerechtvaardigd. Gezien het fundamentele belang van dit recht kan het niet beperkt worden tot zaken die naar nationaal recht tot het strafrecht behoren. Het recht op bijstand van een raadsman en het recht om daarover onmiddellijk te worden geïnformeerd, zijn daarom ook van toepassing bij verhoor met het oog op oplegging van bestuurlijke boeten. Het recht op rechtsbijstand moet worden meegedeeld voordat de betrokkene voor het eerst met het oog op beboeting wordt verhoord, maar als dat niet gebeurt, brengt dat niet zonder meer mee dat hij geen behoorlijk proces heeft gekregen. Of sprake is geweest van een behoorlijk proces, moet worden beoordeeld aan de hand van het verloop van het gehele proces met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of en in hoeverre de betrokkene ondanks het mededelingsverzuim toch rechtsbijstand heeft gekregen. De bijstand hoeft niet verleend te worden door een advocaat. Voldoende is bijstand door iemand die effectief juridische bijstand in de punitieve zaak kan verlenen, zoals een competente belastingadviseur of accountant. Verklaringen die door of namens de betrokkene zijn afgelegd tijdens een verhoor, moeten worden uitgesloten van het bewijs in een proces over een bestuurlijke boete als blijkt dat hij geen behoorlijk proces zou krijgen als die verklaringen in dat proces voor beboetingsdoeleinden tegen hem zouden worden gebruikt.
De zaak ECLI:NL:HR:2024:1178 gaat over de forensenbelasting in de gemeente Gulpen-Wittem. Forensenbelasting wordt geheven om personen die meer dan 90 dagen van het jaar in een gemeente verblijven, maar er niet zijn ingeschreven, mee te laten betalen aan de gemeentelijke voorzieningen. De gemeente Gulpen-Wittem verhoogde het tarief van de forensenbelasting in 2020 zeer fors om de woningmarkt te reguleren, starters meer kansen te geven en ‘spook’woningen tegen te gaan. De vraag was of deze significante lastenverzwaring, die slechts circa 70 niet-ingezetenen trof, in strijd was met beginselen van behoorlijk bestuur. Het gerechtshof had vastgesteld dat de negatieve gevolgen van de tariefsverhoging voor de eigenaren van tweede woningen niet waren meegewogen bij de behandeling van de tariefswijziging in de gemeenteraad. Advocaat-generaal Wattel (ECLI:NL:PHR:2023:1209) achtte de tariefverhoging ongeschikt voor en onevenredig aan de gestelde doelen en een overschrijding van de gemeentelijke bevoegdheid om forensenbelasting te heffen voor het gebruik van gemeentelijke voorzieningen. Hij achtte de tariefverhoging daarom détournement de pouvoir en in strijd met het evenredigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en de beginselen van zorgvuldige voorbereiding en motivering. De Hoge Raad toetste het tariefvoorschrift in de gemeentelijke verordening terughoudender: gegeven de vaststellingen van het hof was de verordening die het tarief van de forensenbelasting verhoogde, volgens de Hoge Raad niet zorgvuldig voorbereid en gebrekkig gemotiveerd. Die onzorgvuldigheid en gebrekkigheid waren volgens de Hoge Raad zodanig dat niet kon worden beoordeeld of het tariefvoorschrift in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. De tariefverhoging moest daarom in dit geval buiten toepassing blijven.
- Voorwoord
- De Hoge Raad in de samenleving
-
Een zaak van begin tot eind
-
De Hoge Raad
- Contacten met de wetgever
-
Het parket bij de Hoge Raad
- Cassatie in het belang der wet
- Herziening
- Schorsing en ontslag van rechters en disciplinaire maatregelen
- Strafrechtelijke vervolging van bewindspersonen of Kamerleden
- Toezicht op het Openbaar Ministerie
- Toezicht verwerking persoonsgegevens gerechten en parket bij de Hoge Raad
- Externe klachtzaken
- Interne klachtzaken
- Aanwijzen gerecht
- Betekening van exploten
- Overige correspondentie
- Samenstelling parket 31-12-2024
-
Bedrijfsvoering
-
Annual report
- The Supreme Court and society
- The Supreme Court
- The Civil Division
- The Criminal Division
- The Tax Division
- Law of the European Union
- The Fourth Division
- Complaints and other correspondence
- Contacts with the legislator
- The Procurator General’s Office at the Supreme Court
- Cassation in the interest of the law
- Review
- Supervision of the Public Prosecution Service (OM)
- External complaint cases
- Other correspondence