De civiele kamer van de Hoge Raad heeft in 2024 335 uitspraken gedaan. Die uitspraken betroffen in 2024 opnieuw een breed palet aan onderwerpen waarbij een beroep werd gedaan op de drie kerntaken: rechtsvorming, rechtseenheid en rechtsbescherming.

Totaaloverzicht sector civiel recht

Sector civiel recht Realisatie 2023 Planning 2024 Realisatie 2024
instroom 334 405 347
uitstroom totaal 430 420 352
uitstroom uitspraken 399 -- 335
uitstroom overig 31 -- 17
conclusies 343 400 344
eindwerkvoorraad 314 -- 309
gem. doorlooptijd totaal 381 -- 372

Opmerkelijk was in 2024 het aantal zaken (12) op het gebied van arbitrage en andere vormen van alternatieve geschilbeslechting. Het ging daarbij onder meer om de vraag wat de betekenis is van een tussen partijen overeengekomen verplichting om bij een gerezen geschil eerst mediation te beproeven (ECLI:NL:HR:2024:1078). Mediation is een vorm van bemiddeling om een geschil op te lossen, waarbij een neutrale bemiddelingsdeskundige, de mediator, onderhandelingen tussen partijen begeleidt die zijn gericht op een gezamenlijk gedragen uitkomst met inachtneming van de belangen van partijen. De Hoge Raad oordeelde dat de betekenis van een mediationclausule moet worden vastgesteld door uitleg van die clausule aan de hand van de bedoelingen van partijen. Die uitleg kan meebrengen dat de clausule partijen verplicht mediation te beproeven voordat zij bij de rechter of in arbitrage een procedure beginnen. Daarbij kan van betekenis zijn dat de clausule is overeengekomen tussen professionele partijen en betrekking heeft op een zakelijk geschil. Maar een mediationclausule mag niet worden toegepast als daardoor het recht op toegang tot de rechter onaanvaardbaar wordt beperkt. De vraag wanneer een partij vervolgens het mediationtraject mag beëindigen is ook een kwestie van uitleg van de mediationclausule. Als een mediationclausule verplicht om eerst mediation toe te passen en partijen dat niet hebben gedaan, kan de rechter de zaak aanhouden totdat mediation is beproefd, maar hij kan daar ook van afzien, bijvoorbeeld omdat de zaak spoedeisend is of omdat het in de gegeven omstandigheden zinloos is om nog mediation te proberen.

Ook in 2024 waren er veel zaken over doorwerking van Europees recht in de Nederlandse rechtsorde. Veel aandacht trokken de zaken over het ontstaan van een betalingsverplichting na gebruik van een online ‘bestelknop’ (ECLI:NL:HR:2024:1355 en ECLI:NL:HR:2024:1366) en over het huurprijswijzigingsbeding (ECLI:NL:HR:2024:1780). Het ging hierbij telkens om uitspraken waarin in het kader van de rechtsvormende taak van de Hoge Raad en ten behoeve van de rechtseenheid prejudiciële vragen werden beantwoord.

De zaken over de online ‘bestelknop’ gingen over de vraag of een bestelknop met de tekst ‘bestelling plaatsen’ voldoet aan het wettelijke vereiste dat het voor de consument duidelijk is dat het klikken op de knop een betalingsverplichting doet ontstaan. Volgens de Hoge Raad is dat, gelet op de tekst en toelichting van de betrokken bepaling in de Richtlijn consumentenrechten en het equivalent daarvan in ons Burgerlijk Wetboek, niet het geval. De term ‘bestelling plaatsen’ wordt door de gemiddelde consument niet noodzakelijk en consistent in verband gebracht met het ontstaan van een betalingsverplichting. Is door een consument een transactie aangegaan met een bestelknop die niet voldeed aan de wettelijke vereisten, dan moet de rechter die overeenkomst gedeeltelijk of geheel vernietigen. De handelaar kan dan recht hebben op een vergoeding.

In de zaak over het huurprijswijzigingsbeding (ECLI:NL:HR:2024:1780) beantwoordde de Hoge Raad vragen over een in de geliberaliseerde huursector gehanteerd beding dat de huurprijs jaarlijks wijzigt met een opslag van maximaal 3% (‘opslagbeding’) naast een indexatiebeding dat is gebaseerd op de consumentenprijsindex. De Hoge Raad oordeelde dat een beding met een jaarlijkse opslag van maximaal 3% in beginsel niet oneerlijk is, omdat de verhuurder een gerechtvaardigd belang heeft om de huur jaarlijks, en niet alleen in verband met geldontwaarding, te kunnen aanpassen. De Hoge Raad beantwoordde tevens vragen over de gevolgen van een huurprijswijzigingsbeding dat wel oneerlijk is.

In het kader van de rechtsvormende taak zijn ook van belang de zaken waarin cassatie in het belang der wet was gevorderd. Een vordering tot cassatie in het belang der wet heeft betrekking op een uitspraak die onherroepelijk is geworden, en wordt ingesteld door de procureur-generaal bij de Hoge Raad. De uitkomst van een vordering tot cassatie in het belang der wet brengt geen wijziging in de uitspraak waartegen de vordering is gericht en dus ook niet in de rechtspositie van de partijen in de zaak, maar is wel van belang voor het recht. In 2024 werden met een vordering tot cassatie in het belang der wet onder meer vragen over insolventierecht aan de Hoge Raad voorgelegd (ECLI:NL:HR:2024:1533). In deze zaak was bijzonder dat de procureur-generaal de gelegenheid heeft geboden aan belanghebbenden en geïnteresseerden om opmerkingen in te dienen die van belang zijn voor beantwoording van de rechtsvraag (ECLI:NL:PHR:2024:346). De zaak had betrekking op de vraag of een financier kan worden verplicht om door een dwangakkoord buiten faillissement onder voor hem ongunstige voorwaarden nog niet benutte kredietruimte aan een schuldenaar ter beschikking te stellen en op de vraag of door een dergelijk akkoord de rangorde tussen schuldeisers kan worden gewijzigd.

De Hoge Raad is ook hoogste rechter in Caribische zaken. Dat betekent dat een beroep in cassatie tegen uitspraken van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba aan de Hoge Raad kan worden voorgelegd. Meestal komt het toe te passen recht overeen met het recht in het Europese deel van het Koninkrijk, maar dat is niet in alle gevallen zo. Ook het procesrecht is niet in alle opzichten gelijk. Daarnaast moet de Hoge Raad bij de uitleg en toepassing van rechtsregels rekening houden met de mogelijkheid dat maatschappelijke opvattingen in het Caribische deel van het Koninkrijk kunnen afwijken van de opvattingen in het land Nederland. In 2024 deed de civiele kamer onder meer uitspraak over de uitsluiting van het huwelijk voor personen van gelijk geslacht in Aruba en Curaçao (ECLI:NL:HR:2024:977 en 978). In Aruba en Curaçao kan wetgeving in formele zin (wetgeving die door regering en parlement wordt vastgesteld) op grond van de in die landen geldende Staatsregelingen (die dezelfde status hebben als de Grondwet) worden getoetst aan de klassieke grondrechten (constitutionele toetsing). In deze zaken had het Gemeenschappelijk Hof van Justitie geoordeeld dat de uitsluiting van het huwelijk voor personen van gelijk geslacht in strijd was met het in de Staatsregelingen neergelegde gelijkheidsbeginsel en discriminatie op grond van seksuele oriëntatie opleverde. De Landen Aruba en Curaçao bestreden dat niet in cassatie, maar stelden aan de orde of de rechter in zo’n geval zelf in het rechtstekort mag voorzien, of dit moet overlaten aan de wetgever. De Hoge Raad oordeelde dat de rechter terughoudend moet zijn bij het ingrijpen in wetgeving in formele zin, gelet op het primaat van de wetgever op dat vlak. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft volgens de Hoge Raad in dit geval evenwel kunnen besluiten zelf het huwelijk open te stellen voor personen van gelijk geslacht. De Hoge Raad heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen dat het Gemeenschappelijke Hof van Justitie had vastgesteld dat de discriminatie in kwestie al geruime tijd bestond (de Landen bestreden dat niet) en dat duidelijk is hoe de discriminatie moet worden opgeheven.