In de verslagperiode zijn vijf klachten ingediend tegen leden van het parket bij de Hoge Raad.

Een van de klachten was gericht tegen een advocaat-generaal en betrof een conclusie die deze advocaat-generaal had genomen in de zaak van de klager. De klacht kwam erop neer dat de advocaat-generaal zich onbehoorlijk heeft gedragen jegens de klager door in zijn conclusie bepaalde uitlatingen te doen over de klager als persoon en over zijn bedrijf. De procureur-generaal heeft een klachtadviescommissie belast met de behandeling van en de advisering over de klacht.

De andere klachten waren gericht tegen de procureur-generaal en de plaatsvervangend procureur-generaal en betroffen de behandeling van klachten als bedoeld in artikel 13a Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO).

Twee van die klachten betroffen beslissingen die waren genomen op de ingediende klachten. Op grond van de Klachtenregeling van het parket van de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden (verder: de klachtenregeling) kan echter niet worden geklaagd over beslissingen die worden genomen door de procureur-generaal of de plaatsvervangend procureur-generaal ten aanzien van de toepassing van artikel 13a en verder van de Wet RO (klachtbehandeling door de Hoge Raad, zie artikel 2.4 van de klachtenregeling). Deze klachten konden dan ook niet in behandeling worden genomen.

Eén klacht betrof de reactie van de plaatsvervangend procureur-generaal op een klacht tegen de procureur-generaal. Deze klacht werd behandeld door een advocaat-generaal die niet bij de eerdere klachtbehandeling betrokken was. Hij achtte de klacht kennelijk ongegrond.

Ten slotte werd een klacht ingediend naar aanleiding van een reactie van het secretariaat van de procureur-generaal op een verzoek van een klager om het gehele dossier betreffende zijn bij een rechtbank behandelde klacht toe te sturen. De plaatsvervangend procureur-generaal heeft deze klacht kennelijk ongegrond geacht.