Prejudiciële vraag 22/01716
- Rechtsgebied
- Civiel
- Datum publicatie
- 9 mei 2022
- Verwijzende instantie
- Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem (8851773\CV EXPL 20-10318)
- Datum uitspraak
- 4 mei 2022
- Vindplaats uitspraak
- Status
- Schriftelijke opmerkingen
- Reactietermijn
- 9 juni 2022 tot en met 9 september 2022
Wanneer kwalificeert een uitstel van betaling als krediet in de zin van titel 7:2A BW?
3.1. stelt de Hoge Raad de volgende vragen:
I. Wanneer kwalificeert een uitstel van betaling als krediet in de zin van titel
7:2A BW? Is daarvoor vereist dat het verlenen van uitstel van betaling
onderdeel is van de uitoefening van de beroeps- of bedrijfsactiviteiten van de
partij die het uitstel verleent en zo ja, maakt het dan nog uit ofhet tot de
core-business van die partij behoort ofslechts een gering(er) onderdeel is
van dé beroeps- of bedrijfsactiviteiten? En maakt het voorts uit of het
verleende uitstel de standaard gehanteerde en enige betaalmogelijkheid
vormt of dat de consument de keuze had uit verschillende
betaalmogelijkheden en actief gekozen heeft voor het uitstel?
II. Moet bij het toepassen van de begrippen “zonder rente en andere kosten” en
“onbetekenende kosten” uit artikel 7:58 lid 2 sub e BW worden uitgegaan
van de totale kosten van het krediet als bedoeld in artikel 7:57 lid 1 sub g
BW of geldt een ander (ruimer of beperkter) kader?
III. Is de ‘paymentfee’, althans een vergoeding onder welke benaming dan ook
voor het gebruik van een achteraf betaalservice, aan te merken als kosten van
het krediet?
IV. Moet de ‘paymentfee’, althans een vergoeding onder welke benaming dan
ook voor het gebruik van een achterafbetaalservice, worden meegenomen
bij de vraag ofsprake is van een krediet zonder kosten of een krediet met
onbetekenende kosten?
V. Maakt het bij de beantwoording van de vragen III en IV uit of de
kredietverstrekker of de webwinkel de ‘paymentfee’, althans een vergoeding
onder welke benaming dan ook voor het gebruik van een achteraf
betaalservice, in rekening brengt?
VI. Moeten vertragingsrente (dus rente anders dan de vergoeding voor het ter
beschikking gestelde krediet) en buitengerechtelijke kosten worden
I aangemerkt als kosten van het krediet?
VII. Moeten vertragingsrente (dus rente anders dan de vergoeding voor het ter
beschikking gestelde krediet) en buitengerechtelijke kosten worden
meegenomen bij de vraag ofsprake is van een krediet zonder kosten of een
krediet met onbetekenende kosten?
VIII. Maakt het voor het antwoord op de vragen VI en VII uit of:
a. de vertragingsrente en buitengerechtelijke incassokosten pp grond van
de wet of op grond van de overeenkomst verschuldigd zijn?;
b. -indien sprake is van bedongen kosten - de kosten zijn bedongen ter
hoogte van maximaal de wettelijke tarieven ofter waarde van meer dan
de wettelijke tarieven?
IX. Aan de hand waarvan moet worden beoordeeld ofsprake is van kosten van
het krediet? Is dat:
a. aan de hand van de kosten die (op grond van de wet of overeenkomst) in
rekening gebracht hadden kunnen worden of
b. aan de hand van kosten die (op grond van de wet of overeenkomst)
daadwerkelijk in rekening zijn gebracht of
c. anderszins?
X. Maakt het bij de beantwoording van vraag IX - b nog uit of de
daadwerkelijk in rekening gebrachte kosten ook worden gevorderd in de
juridische procedure?
XI. Hoe moet worden beoordeeld ofkosten onbetekenend zijn? Moet de civiele
rechter bij die beoordeling de grens van de AFM (maximaal 1% van de
kredietsom op jaarbasis of € 50,- perjaar voor ‘deferred debit cards’)
aanhouden of kunnen andere handvatten worden gegeven aan de hand
waarvan die beoordeling kan plaatsvinden?
XII. Als kosten zijn bedongen zonder dat aan de hand van het beding duidelijk is
of kan worden bepaald wat de (maximale) omvang van die kosten is ofop
welke wijze die kosten worden berekend, moet dan worden aangenomen dat
geen sprake is van een krediet met onbetekenende kosten en dus dat de
uitzondering van artikel 7:58 lid 2 sub e BW niet van toepassing is? Zo nee,
hoe moet in een dergelijk geval dan worden beoordeeld ofsprake is van
onbetekenende kosten?
XIII. Als de consument de mogelijkheid had om langer over de verkregen
(pre)contractuele informatie en inhoud van de kredietovereenkomst na te
denken en te vergelijken met andere kredietaanbieders, maar uit eigen
beweging besluit om direct of(zeer) kort na het verkrijgen van de vereiste
(pre)contractuele informatie de kredietovereenkomst te sluiten, moet dan
worden geoordeeld dat de (pre)contractuele informatie niet ‘geruime tijd’
voor het sluiten van de kredietovereenkomst is verstrekt en (dus) artikel 7:60
BW niet is nageleefd?
XIV. Is de rechter gehouden om in civiele procedures, zo nodig ambtshalve, te
beoordelen ofbepalingen uit de Wft en het BGfo correct zijn nageleefd?
XV. Als het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, geldt 'de verplichting
van artikel 113 lid 1 BGfo ook voor kredieten van minder dan € 1.000,=?
XVI. Als het antwoord op vraag XIV bevestigend luidt, moet de
kredietverstrekker ter onderbouwing van de naleving van de
kredietwaardigheidstoets de in artikel 113 BGfo bedoelde schriftelijke
stukken of andere duurzame gegevensdrager in een civiele procedure
overleggen? Zo ja, welke sanctie staat er dan op het ontbreken van die
stukken of duurzame gegevensdrager en moet de civiele rechter de
beoordeling van die stukken of duurzame gegevensdrager door de '
kredietverstrekker dan inhoudelijk beoordelen (overdoen) of kan worden
volstaan met een meer marginale toetsing?
XVII. Mag de kantonrechter in geval van ambtshalve vernietiging van de
kredietovereenkomst een vordering als de onderhavige ambtshalve
beoordelen op grond van artikel 6:203 BW, derhalve ook als dit artikel niet
aan de vordering ten grondslag is gelegd en de eisende partij evenmin feiten
of omstandigheden heeft gesteld die (al dan niet door aanvulling van de
rechtsgronden) beoordeling op grond van dit artikel mogelijk maken?
XVIII. Als de grondslag van de vordering is gelegen in de kredietovereenkomst,
dient dan ook ambtshalve te worden onderzocht of de verkopende partij (als
handelaar van de onderliggende koopovereenkomst) aan zijn
(pre)contractuele informatieverplichtingen heeft voldaan en zo ja, dient de
verkopende partij dan in het geding te worden opgèroepen?
XIX. Als het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, wat zijn de gevolgen
voor de toewijsbaarheid van de op grond van de kredietovereenkomst
ingestelde vordering als het ambtshalve onderzoek ertoe leidt dat de
koopovereenkomst geheel of gedeeltelijk vernietigd moet worden en de
consument (een deel van) de koopprijs niet (meer) verschuldigd is?
XX. Brengt een (gedeeltelijke) vernietiging van de kredietovereenkomst mee dat
ook de koopovereenkomst ambtshalve geheel of gedeeltelijk vernietigd moet
worden, althans dat ambtshalve moet worden geoordeeld de consument de
koopprijs niet meer (volledig) verschuldigd is? En zo ja, dient de verkopende
partij dan in het geding te worden opgeroepen?