Prejudiciële vraag 24/03920
- Rechtsgebied
- Civiel
- Datum publicatie
- 25 oktober 2024
- Verwijzende instantie
- Gerechtshof Den Haag (200.340.178/01)
- Datum uitspraak
- 22 oktober 2024
- Vindplaats uitspraak
- ECLI:NL:GHDHA:2024:1877
- Status
- In behandeling bij Raad
- Datum conclusie PG
- 21 maart 2025
- Vindplaats conclusie PG
- ECLI:NL:PHR:2025:355
Studiekostenbeding overeengekomen tussen advocatenkantoor en een advocaat-stagiair. Is dit beding nietig op grond van art. 7:611a lid 4 BW?
te stellen de Beroepsopleiding Advocatuur te volgen. De eerste prejudiciële vraag die aan
de Hoge Raad wordt voorgelegd, luidt dan ook als volgt:
"Kan de Beroepsopleiding Advocatuur worden aangewerkt als scholing die
noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie van een advocaat-stagiaire, zodat
de werkgever in beginsel op grond van art. 7:611a lid 1 BW gehouden is de advocaat-stagiaire in slaat te stellen deze opleiding te volgen?"
5.19 De tweede vraag die moet worden beantwoord, ziet op de verhouding tussen het eerste en
het tweede lid van art. 7:61 la BW. Als zou gelden dat Rechtnl op grond van het eerste lid
verplicht is X in staat te stellen de Beroepsopleiding Advocatuur te volgen, rijst
de vraag of dit tot gevolg heeft dat Rechtnl zonder meer de kosten van de opleiding
draagt (lid 2), zonder dat een geldig studiekostenbeding kan worden overeengekomen (lid
4). De tweede prejudiciële vraag luidt daarom als volgt:
"Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, heeft dan te geleden dat een
werkgever op grond van art. 7:611a lid 2 BW gehouden is om de Beroepsopleiding
Advocatuur telkens kosteloos aan zijn werknemers die defunctie van advocaat stagiaire bekleden, aan te bieden?"
5.22 De laatste prejudiciële vraag heeft betrekking op de mogelijkheid dat een (specifieke)
opleidingsverplichting voor Rechtnl voortvloeit uit de Advocatenwet en de Voda.
Denkbaar is dat in deze regelgeving een specifieke verplichting voor werkgevers is
neergelegd die inhoudt dat een werkgever verplicht is om de Beroepsopleiding
Advocatuur aan advocaat-stagiaires aan te bieden. De derde prejudiciële vraag luidt
daarom als volgt:
"Moeten de Advocatenwet en de Voda, waarop de Beroepsopleiding Advocatuur is
gegrond, zo worden uitgelegd dat deze een specifieke grondslag vormen als bedoeld in
art. 7:611a lid 2 BW, op grond waarvan de werkgever verplicht is deze beroepsopleiding
kosteloos aan zijn advocaat-stagiaires te verstrekken?"